ECLI:NL:CRVB:1990:AK4933

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 maart 1990
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
MAW 1988/29
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • Centrale Raad van Beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van de minister voor onjuiste voorlichting aan militairen over ziekenfondsverzekering

In deze zaak gaat het om de aansprakelijkheid van de minister van Defensie voor onjuiste voorlichting die aan een militair is gegeven over zijn recht op restitutie van de aanvullende ziekenfondsverzekering. De eiser, Van der V, had een verzoek ingediend om restitutie van de premie voor de aanvullende ziekenfondsverzekering over een bepaalde periode, nadat hij op basis van onjuiste informatie zijn vrijwillige ziekenfondsverzekering had beëindigd. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de minister aansprakelijk is voor de financiële gevolgen van de onjuiste voorlichting, tenzij de militair de onjuistheid had behoren te onderkennen. De Raad stelt vast dat de informatie die de militair ontving onjuist was en dat hij erop mocht vertrouwen dat deze correct was. De Raad vernietigt de eerdere uitspraak en verklaart het bestreden besluit nietig, waarbij de minister wordt opgedragen een nieuw besluit te nemen in overeenstemming met de uitspraak van de Raad.

Uitspraak

MAW 1988/29
Datum uitspraak: 01 maart 1990
Centrale Raad van Beroep
Uitspraak in het geding tussen:
Van der V, wonende te H, eiser,
en
de Staatssecretaris van Defensie, gedaagde.
I. Ontstaan en loop van het geding
Bij besluit van 17 augustus 1987 heeft gedaagde eisers verzoek om ”restitutie aanvullende ziekenfondsverzekering over de periode 011083 t/m 010787” afgewezen.
Het Ambtenarengerecht te ”s-Gravenhage heeft het door eiser tegen dit besluit ingestelde beroep bij uitspraak van 24 maart 1988, nr. MAW 1987/1433, ongegrond verklaard.
Eiser is van die uitspraak in hoger beroep gekomen.
Het geding is behandeld ter terechtzitting van 8 februari 1990. Eiser is daar in persoon verschenen. Gedaagde heeft zich doen vertegenwoordigen door P. J. M. Thewessen, plaatsvervangend hoofd van de afdeling Financieel Beheer Geneeskundige Verzorging van gedaagdes ministerie.
II. Motivering
Tot 1 april 1986 (datum opheffing vrijwillige ziekenfondsverzekering) had de militair, die voor zijn gezinsleden een vrijwillige ziekenfondsverzekering had afgesloten, op grond van art. 104 van het Algemeen militair ambtenarenreglement (AMAR) juncto art. 10 van de Regeling gezondheidszorg recht op vergoeding van de voor die verzekering betaalde premie. Had de militair voor zijn gezinsleden geen vrijwillige ziekenfondsverzekering afgesloten, dan had hij ingevolge art. 11 van de Regeling gezondheidszorg recht op een tegemoetkoming in de ten behoeve van zijn gezinsleden noodzakelijk gemaakte kosten voor geneeskundige verstrekkingen zoals nader vastgesteld in art. 12 tot en met 17 van de Regeling gezondheidszorg. In aanvulling op het in art. 12 tot en met 17 omschreven pakket kon de militair zijn gezinsleden particulier verzekeren. De militair had geen aanspraak op vergoeding van de premie voor die aanvullende particuliere verzekering.
Eiser had voor zijn gezinsleden een vrijwillige ziekenfondsverzekering afgesloten en genoot de in art. 10 van de Regeling gezondheidszorg bedoelde premievergoeding.
Na zijn bevordering per 1 augustus 1983 is hem door de compagniesadministrateur, aan de hand van Landmachtmededeling 55.5/85 (handelende over de inkomensgrens vrijwillige ziekenfondsverzekering) en een rondschrijven d.d. 1 februari 1983 van de Korpsadministrateur Ermelo, medegedeeld dat hij wegens overschrijding van de inkomensgrens niet langer in de vrijwillige ziekenfondsverzekering opgenomen kon blijven. Deze informatie was onjuist, omdat daarbij ten onrechte niet in aanmerking was genomen dat eiser als gevolg van door hem betaalde hypotheekrente nog steeds beneden de inkomensgrens van de ziekenfondsverzekering bleef. Afgaande op deze informatie heeft eiser de vrijwillige ziekenfondsverzekering van zijn gezinsleden beeindigd en per 1 oktober 1983 een aanvullende particuliere verzekering afgesloten (jaarcontract).
Nadat tot eiser was doorgedrongen dat hij de vrijwillige ziekenfondsverzekering van zijn gezinsleden destijds nodeloos had beeindigd, heeft hij bij rekest van 4 juni 1987 aan gedaagde verzocht hem alsnog in aanmerking te brengen voor ”restitutie aanvullende ziekenfondsverzekering over de periode 011083 t/m 010787”.
Dit niet geheel vlekkeloos geformuleerde verzoek moet, mede gelet op de door eiser in de loop van het geding ingebrachte specificaties, worden opgevat als een verzoek om vergoeding van de door hem als gevolg van de onjuiste voorlichting geleden schade, bestaande in de door hem betaalde premie aanvullende particuliere ziektekostenverzekering en de te zijnen laste gebleven tandartskosten.
De eerste rechter is, het bestreden besluit toetsend aan de Regeling gezondheidszorg en de per 1 april 1986 ingevoerde overgangsmaatregelen, gekomen tot een ongegrondverklaring van het beroep. De Raad onderschrijft het oordeel van de eerste rechter dat de Regeling gezondheidszorg geen enkele mogelijkheid biedt tot vergoeding van de onderhavige kosten. Dit is ook niet in geschil. Eisers verzoek had een andere strekking; hij wenste in de financiele positie te worden gebracht waarin hij zou hebben verkeerd indien hij de vrijwillige ziekenfondsverzekering van zijn gezinsleden niet zou hebben beeindigd.
Zoals de Raad al eerder tot uitdrukking heeft gebracht, moet de militair, die te bestemder plaatse binnen de organisatie met een gerichte vraagstelling informatie over een onderwerp van financieel-rechtspositionele aard vraagt, er in beginsel op mogen vertrouwen dat hij juist en volledig wordt voorgelicht, en behoren de financiele gevolgen van onjuiste voorlichting in beginsel bij gedaagde te liggen, tenzij de militair de onjuistheid had behoren te onderkennen of aanleiding had zich daaromtrent nader te vergewissen.
Naar ”s Raads oordeel mocht eiser afgaan op de aan de hand van de betrokken Landmachtmededeling door de compagniesadministrateur gedane mededeling dat eisers gezinsleden wegens overschrijding van de inkomensgrens niet langer in de vrijwillige ziekenfondsverzekering konden blijven. Van eiser behoefde in de gegeven situatie niet te worden verwacht dat hij zelf de (voor niet ter zake kundigen moeilijk te doorgronden) tekst van het Besluit inkomensvaststelling vrijwillige ziekenfondsverzekering zou raadplegen. Van hem mocht, anders dan gedaagde stelt, evenmin worden verlangd dat hij zich tot het ziekenfonds zou hebben gewend om de voorlichting van de compag-nies-ad-ministrateur te verifieren. Gedaagde is derhalve in beginsel aansprakelijk voor de financiele gevolgen van de onjuiste voorlichting.
Met betrekking tot de omvang van eisers schade welke voor vergoeding in aanmerking komt, overweegt de Raad dat uit een door eiser opgesteld stuk, getiteld ”Toedracht in chronologische volgorde” blijkt, dat hij omstreeks eind november 1983 van de KA-groep te Ermelo een schrijven ontving, waaruit bleek dat bij de bepaling van de ziekenfondsgrens de hypotheekkosten van de eigen woning afgetrokken mochten worden van het salaris. Vanaf dat moment had het voor eiser duidelijk moeten zijn dat hij door de compagniesadministrateur onjuist was voorgelicht, althans op zijn minst dat er reden was aan de juistheid van de voorlichting te twijfelen. Van eiser had daarom mogen worden verwacht dat hij nadien niet zonder meer zou hebben vertrouwd op het - wederom onjuiste - antwoord van de compagniesadministrateur op zijn vraag of terugkeer naar de vrijwillige ziekenfondsverzekering mogelijk was. Van hem mocht worden verwacht dat hij dit antwoord elders, bijvoorbeeld bij de Korpsadministratie of het ziekenfonds, zou hebben laten toetsen. Dan zou zijn schade beperkt zijn gebleven tot een jaar premie particuliere verzekering (plus de in dat jaar te zijnen laste gebleven tandartskosten).
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven en dat gedaagde eisers schade alsnog dient te vergoeden tot het bedrag van de door hem over de periode 1 oktober 1983 tot 1 oktober 1984 betaalde premie particuliere ziektekostenverzekering vermeerderd met de op dat tijdvak betrekking hebbende ten laste van eiser gebleven tandartskosten.
Beslist moet worden als volgt:
III. Beslissing
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende in naam der Koningin!
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het bestreden besluit nietig;
Verstaat dat gedaagde een nader besluit dient te nemen met inachtneming van ”s Raads uitspraak.
Centrale Raad van Beroep