ECLI:NL:CRVB:1992:AO9021

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 mei 1992
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
WW 1990/380
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • C. de Vries
  • J. R. van Es-de Vries
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake uitkering op grond van de Werkloosheidswet en de voorwaarden voor verlenging van de uitkeringsduur

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van eiseres, die in geschil is met het bestuur van de BV voor Detailhandel, Ambachten en Huisvrouwen over haar recht op een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Eiseres stelt dat zij voldoet aan de arbeidsverledeneis, omdat zij kan aantonen dat zij ten minste 164 weken heeft gewerkt, gemiddeld 8 uur per week. De Centrale Raad van Beroep oordeelt echter dat de tekst van artikel 42, tweede lid, van de WW duidelijk is en dat het woord 'gemiddeld' ontbreekt. Dit betekent dat eiseres daadwerkelijk 8 uur per week in dienstbetrekking moet hebben gestaan om in aanmerking te komen voor de uitkering. De Raad wijst erop dat het niet aan hen is om de billijkheid van de wet te beoordelen, en dat de omstandigheden van eiseres, zoals het gebrek aan werk bij haar werkgever, niet leiden tot een andere interpretatie van de wet. De Raad concludeert dat de weigering van gedaagde om eiseres een verlengde uitkering toe te kennen terecht is, maar dat er wel een andere bepaling van toepassing is die de uitkeringsduur kan verlengen. De Raad vernietigt de eerdere beslissing en oordeelt dat gedaagde het griffierecht aan eiseres moet vergoeden.

Uitspraak

CRvB, 12-05-1992, nr. WW1990/380
Uitspraak in het geding tussen [J.M.M.V.-O., te S.], eiseres, en het bestuur van de BV voor Detailhandel, Ambachten en Huisvrouwen, gedaagde
Uitspraak
I. Ontstaan en loop van het geding
Bij brief van 13 september 1989 is vanwege gedaagde aan eiseres kennis gegeven van een beslissing, de uitvoering van de Werkloosheidswet (WW) betreffende. Een fotocopie van die brief is aan deze uitspraak gehecht. De inhoud daarvan wordt geacht hier te zijn weergegeven. (Niet opgenomen.)
De Raad van Beroep te Zwolle heeft bij uitspraak van 6 augustus 1990 het tegen die beslissing ingestelde beroep ongegrond verklaard.
De echtgenoot van eiseres, [naam echtgenoot eiseres] is namens eiseres van deze uitspraak in hoger beroep gekomen op de in het beroepschrift aangegeven gronden.
Het geding is behandeld ter terechtzitting van de Raad op 14 april 1992, waar eiseres zich heeft doen vertegenwoordigen door haar echtgenoot, terwijl gedaagde is verschenen bij gemachtigde mr. J.R. van Es-de Vries, werkzaam bij gedaagdes bedrijfsvereniging.
II. Motivering
Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de navolgende, door partijen niet betwiste, feiten en omstandigheden.
— Eiseres heeft van 16 augustus 1982 tot 1 mei 1984 gedurende 20 uur per week als apothekersassistente gewerkt in dienst van de Stichting R. te M..
— vanaf 1 mei 1984 tot november 1984 heeft eiseres niet in loondienst gewerkt, maar een uitkering ingevolge de WW ontvangen.
— vanaf 1 november 1984 tot 1 oktober 1985 heeft eiseres part-time, gedurende een wisselend aantal uren, als verkoopster gewerkt bij R. Mode BV te M., hierna te noemen: R..
— Ter zake van de per 1 oktober 1985 ingetreden werkloosheid heeft gedaagde eiseres in aanmerking gebracht voor een uitkering ingevolge de WW, berekend naar een 15-urige werkweek. In overleg met gedaagde, R. en het Gewestelijk Arbeidsbureau heeft eiseres, met behoud van uitkering, incidenteel voor R. werkzaamheden verricht.
— Vanaf 30 maart 1986 tot 16 februari 1987 heeft eiseres niet in loondienst gewerkt. Aan haar werd tot 7 mei 1986 uitkering ingevolge de WW verstrekt en vervolgens een uitkering ingevolge de Wet Werkloosheidsvoorziening (WWV). Deze laatste uitkering werd beeindigd in verband met de werkzaamheden die eiseres met ingang van 16 februari 1987 bij werkgever V. ging verrichten.
— Eiseres heeft zich, in verband met op 4 januari 1989 ontstane werkloosheid, bij gedaagde gemeld met een aanvraag om een uitkering ingevolge de WW, welke uitkering met ingang van voormelde datum aan eiseres werd verstrekt.
Bij de thans bestreden beslissing heeft gedaagde geweigerd aan eiseres vanaf 4 juli 1989 verdere uitkering ingevolge de WW toe te kennen omdat eiseres geen aanspraak kan maken op een verlengde uitkering als bedoeld in artikel 42, tweede lid, van de WW noch op een vervolguitkering als bedoeld in artikel 48 van de WW.
Tussen partijen is in geschil of die weigering terecht heeft plaatsgevonden.
De Raad overweegt hieromtrent het volgende.
In artikel 42, tweede lid, van de WW was, voor zover en ten tijde hier van belang, bepaald dat de uitkeringsduur op een in dat voorschrift aangegeven wijze wordt verlengd indien de werknemer aantoont in de periode van vijf jaar onmiddellijk voorafgaande aan het intreden van zijn werkloosheid ten minste gedurende drie jaar als werknemer in een dienstbetrekking van 8 of meer uren per week te hebben gestaan. Blijkens het tweede lid van artikel 48 van de WW geldt die zelfde voorwaarde ook voor het recht op een vervolguitkering.
Blijkens het beroepschrift is eiseres van mening dat zij in de periode van vijf jaar voorafgaande aan 4 januari 1989 inderdaad niet ten minste drie jaar, zijnde 156 weken, gedurende 8 uur per week of meer in dienstbetrekking heeft gestaan als bedoeld in artikel 42, tweede lid van de WW, maar slechts 148 weken. Volgens eiseres dient echter aangenomen te worden dat zij toch aan het gestelde in voormelde bepaling heeft voldaan omdat zij kan wijzen op tenminste 164 weken waarin gewerkt is, terwijl zij, gemiddeld genomen, tenminste 8 uur per week heeft gewerkt.
Naar het oordeel van de Raad is evenwel de tekst van artikel 42, tweede lid, op zich duidelijk. Nu in de betrokken bepaling, anders dan bijvoorbeeld in artikel 16, tweede lid, van de WW, het woord ‘gemiddeld’ ontbreekt, vermag de Raad deze bepaling niet anders te lezen dan dat aan de eis van '8 uur per week in dienstbetrekking staan’ moet zijn voldaan wil de betrokken week in aanmerking worden genomen. Ook anderszins heeft de Raad geen enkel aanknopingspunt gevonden om de bepaling in de door eiseres voorgestane zin uit te leggen.
Hierbij zijn aangetekend dat het niet aan de Raad is om de innerlijke waarde of de billijkheid van de betrokken wettelijke bepaling te beoordelen.
Van de zijde van eiseres is er op gewezen dat zij bij R. wel gedurende meer uren per week werkzaam had willen zijn, maar dat er geen meer werk beschikbaar was. Deze omstandigheid kan er echter niet toe leiden dat eiseres deswege geacht zou moeten worden in de betrokken periode te hebben voldaan aan het vereiste van ‘tenminste 8 uur per week in dienstbetrekking te hebben gestaan’. De Raad wijst er in dit verband op dat gesteld noch gebleken is dat R. gehouden was eiseres minimaal 8 uur per week werk aan te bieden en dienovereenkomstig loon uit te betalen.
De Raad heeft verder geen enkel aanknopingspunt kunnen vinden voor de van de zijde van eiseres geuite veronderstelling dat bij R. sprake zou zijn van seizoenarbeid als bedoeld in artikel 2 van het Koninklijk besluit van 10 december 1987, Stb. 633, in welk geval niet de zogeheten ‘drie uit vijf’ eis zou gelden, maar de ‘twee uit vijf’ eis.
Van de zijde van eiseres is er voorts nog op gewezen dat zij vanaf 7 mei 1986 totdat zij op 16 februari 1987 bij haar laatste werkgever ging werken, een uitkering ingevolge de WWV heeft ontvangen, waarop zij, naar zij meende, totdat zij 65 jaar werd, aanspraak kon maken. Deze uitkering is indertijd ingetrokken omdat zij is gaan werken. Inmiddels is de wetgeving gewijzigd, zodat bedoelde uitkering, nu haar werkzaamheden zijn beeindigd, niet meer herleeft.
De Raad overweegt hieromtrent dat bedoelde omstandigheid er niet toe kan leiden dat het bepaalde in artikel 42, tweede lid, van de WW alsmede het bepaalde in artikel 48, tweede lid, van de WW, welke bepalingen van dwingendrechtelijke aard zijn, buiten beschouwing worden gelaten.
Uit het vorenstaande volgt dat gedaagde bij de bestreden beslissing terecht heeft geweigerd aan eiseres een verlengde uitkering als bedoeld in artikel 42, tweede lid, van de WW dan wel een vervolguitkering, als bedoeld in artikel 48, tweede lid, van de WW toe te kennen.
Laatstvermelde grief van eiseres treft echter wel in een ander opzicht doel.
De Raad verwijst daartoe naar artikel 19 van de Invoeringswet stelselherziening sociale zekerheid (IWS), welk artikel de navolgende inhoud heeft:
‘Art. 19. Indien het recht op uitkering op grond van de Wet Werkloosheidsvoorziening van de persoon, bedoeld in artikel 5, eerste en tweede lid, door het verrichten van arbeid als werknemer geheel of gedeeltelijk is geeindigd en vervolgens na beeindiging van die arbeid op een tijdstip, gelegen binnen vijf jaar na inwerkingtreding van de nieuwe Werkloosheidswet, recht op uitkering is ontstaan op grond van de nieuwe Werkloosheidswet zonder dat aan de voorwaarde, bedoeld in artikel 42, tweede lid, onderdeel a, van die wet wordt voldaan, wordt de duur van die uitkering verlengd met de duur van de uitkering op grond van de Wet Werkloosheidsvoorziening, die de werknemer als gevolg van de eindiging van het recht op uitkering op grond van de Wet Werkloosheidsvoorziening niet heeft ontvangen.’.
Geconstateerd moet worden dat eiseres, die op 31 december 1986 een uitkering ingevolge de WWV ontving, een persoon was als bedoeld in artikel 5, eerste lid, van de IWS en dat haar WWV-uitkering is beeindigd in verband met het werk dat zij bij werkgever V. ging verrichten, terwijl eiseres ook aan de overige in voormeld artikel 19 gestelde voorwaarden voldoet.
Toepassing van artikel 19 IWS betekend in het geval van eiseres derhalve een verlenging van de duur van de op grond van de WW verstrekte basis-uitkering met de duur van de uitkering ingevolge de WWV, die eiseres als gevolg van haar werkaanvaarding per 16 februari 1987 niet heeft ontvangen.
De Raad wil in dit verband — geheel ten overvloede — alvast opmerken dat hoofdstuk IIIb van de WWV, dat voorzag in verlenging van de uitkeringsduur voor werknemers van 50 jaar en ouder, per 1 januari 1987 is vervallen, zodat eiseres ten tijde van haar werkhervatting per 16 februari 1987, anders dan zij meende, geen recht had op een uitkering ingevolge de WWV totdat zij 65 jaar werd.
Aangezien gedaagde, naar blijkt uit de bestreden beslissing en de daaraan ten grondslag liggende stukken, heeft voorbijgezien aan voormelde wetsbepaling zal deze beslissing dienen te worden vernietigd, evenals de aangevallen uitspraak waarbij die beslissing in stand werd gelaten.
Gelet op het vorenstaande alsmede op het bepaalde in artikel 80a, lid 5, van de Beroepswet stelt de Raad vast dat het door eiseres in eerste aanleg en in hoger beroep gestorte griffierecht door gedaagde dient te worden vergoed.
III. Beslissing
De Centrale Raad van Beroep,
recht doende:
vernietigt de aangevallen uitspraak alsmede de bestreden beslissing;
verstaat dat gedaagde aan eiseres het gestorte recht van ƒ 75 vergoedt.