De Raad stelt op basis van de nadere informatie van gedaagde over de
benadering van gelegenheidsarbeiders in de agrarische sector vast, dat
niet in ontoereikende mate waarborgen geschapen zijn tegen een willekeurige
bejegening van ondernemers in deze sector. In de zaak Premie 1991/59,
hiervoor genoemd, is de Raad tot het oordeel gekomen dat gedaagde bij
afweging van de betrokken belangen in redelijkheid niet tot
premievaststelling heeft kunnen komen. Deze uitspraak hield een verwijzing
in naar zaak Premie 1989/54, waarin de Raad op 19 december 1990 uitspraak
heeft gedaan. In die uitspraak heeft de Raad gedaagde voorgehouden dat een
zodanig beleid diende te worden ontwikkeld dat gelijke gevallen gelijk
worden behandeld. Op basis van de thans in deze procedure ter beschikking
gekomen gegevens is de Raad van oordeel dat niet gezegd kan worden dat
gedaagde zich onvoldoende inspanningen heeft getroost om gelijke
behandeling van gelijke gevallen zo goed mogelijk na te streven. In
beginsel mag gedaagde daarbij uitgaan van de ingevolge de meldingsregeling
gelegenheidsarbeid gedane spontane opgave van werkgevers, die door middel
van de inmiddels in brede kring bekend gemaakte registratie van gelegenheidsarbeid
mogelijk wordt gemaakt.
Daar tegenover staat echter dat op andere grond hier geen plaats is voor
premievaststelling. De Raad stelt voorop dat de vraag of de inzet van
arbeidskrachten leidt tot het ontstaan van een arbeidsovereenkomst telkens
wanneer die arbeidskrachten zich voor een werkgever gaan inspannen, moet
beoordeeld worden aan de hand van alle relevante feitelijke
omstandigheden van het geval. Daarbij komt bijzondere betekenis toe aan de
aard van de werkzaamheden, de wijze waarop deze worden verricht en het
organisatorische verband waarbinnen de arbeid is ingepast. Bovendien is
voor het aannemen van een arbeidsovereenkomst niet zonder betekenis de
omvang van de arbeidsprestatie, aangezien een in de tijd gemeten slechts
zeer marginale arbeidsprestatie onder omstandigheden ertoe kan leiden dat
geen werkgeversgezag wordt uitgeoefend. Uit de gedingstukken en het
behandelde ter terechtzitting van de Raad is gebleken dat de inzet van
vangploegen die steeds een wisselende samenstelling hebben, ongeveer zes
keer per jaar gedurende een avond (nacht) plaatsvindt voor een eenvoudige
gestructureerde prestatie, te weten het uit alle hokken vangen van alle
kuikens en deze in de daarvoor bestemde transportkratten zetten, die
vervolgens afgevoerd worden. Sommige kuikenvangers zullen één maal per
jaar een avond (nacht) meegewerkt hebben, terwijl anderen tot maximaal zes
keer gespreid over een jaar zijn opgetreden. Deze inzet van arbeidskracht
acht de Raad in casu van te marginale betekenis om een arbeidsovereenkomst
naar burgerlijk recht aan te kunnen nemen. Hier is immers realiter
geen sprake van een situatie dat gedurende een zekere tijd een werknemer
zijn arbeidskracht ter beschikking stelt van een werkgever die over de
inzet van die arbeid werkgeversgezag kon uitoefenen.
Voorzover al een nadere opdracht of instructie werd gegeven - hetgeen van
de zijde van eiseres steeds is ontkend - acht de Raad het aannemelijk dat
zo'n instructie slechts betrekking had op een nadere bepaling van de
verlangde prestatie, ter uitvoering van een overeenkomst tot het verrichten
van enkele diensten.