ECLI:NL:CRVB:1993:ZB5532

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 september 1993
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
AAW/WAO 91/274
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • C.G.L. Plomp
  • B.C. Rog
  • E. Heemsbergen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van onverschuldigd betaalde arbeidsongeschiktheidsuitkering door werkgever

In deze zaak gaat het om de terugvordering van een arbeidsongeschiktheidsuitkering door de bedrijfsvereniging voor de Metaalnijverheid van de werkgever, B.V. X. De werknemer, de heer A., had zich per 10 februari 1987 arbeidsongeschikt gemeld en ontving een uitkering op basis van de AAW en WAO. De uitkering werd aan de werkgever uitbetaald op basis van een machtiging van de werknemer. Per 5 april 1988 hervatte de werknemer zijn werkzaamheden volledig, maar de uitkering werd ten onrechte doorbetaald tot 28 februari 1989. De bedrijfsvereniging vorderde het onverschuldigd betaalde bedrag van f 17.434,17 terug van de werkgever. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de werkgever niet kan worden aangemerkt als de persoon of instelling aan wie de uitkering is betaald in de zin van de relevante artikelen van de AAW en WAO. De Raad concludeerde dat de terugvorderingsbevoegdheid niet toekomt aan de bedrijfsvereniging, omdat de werkgever niet onder de definitie valt van de artikelen 48 AAW en 57 WAO. De uitspraak van de Raad van Beroep werd bevestigd, en de terugvordering werd afgewezen.

Uitspraak

AAW/WAO 1991/274 0.
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
het bestuur van de Bedrijfsvereniging voor de
Metaalnijverheid, eiser,
en
B.V. X., gevestigd te Y., gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij brief van 12 oktober 1989 is vanwege eiser gedaagde
in kennis gesteld van een beslissing luidend als volgt:
"Hierbij delen wij u mede dat het bestuur van de
bedrijfsvereniging, gelet op de binnengekomen
rapporten en adviezen, heeft besloten een bedrag
van f 17.434,17 van u terug te vorderen.
Het bestuur heeft hierbij het volgende in aanmerking
genomen.
Sedert 9 februari 1988 ontving uw werknemer, de
heer A. een AAW/WAO-uitkering,
berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid
van 80 - 100%, met dien verstande dat de uitkering
met toepassing van de artikelen 33 AAW en 44 WAO
slechts werd uitbetaald als ware de heer A.
45 - 55% arbeidsongeschikt, aangezien hij zijn
werkzaamheden reeds voor 50% had hervat.
Deze uitkering werd aan u uitbetaald.
Per 5 april 1988 heeft de heer A. zijn werk
weer volledig hervat en wordt door de GMD en de
Bedrijfsvereniging ook weer volledig geschikt
geacht voor zijn werkzaamheden.
Derhalve werd zijn uitkering ingevolge de AAW en de
WAO ingetrokken per 5 april 1988.
Niettemin is in de periode 5 april 1988 t/m
28 februari 1989 aan u een WAO-uitkering betaalbaar
gesteld ad f 17.434,17.
Dit bedrag is u derhalve onverschuldigd betaald.
Onder genoemde omstandigheden is het bestuur van de
bedrijfsvereniging van oordeel dat het u redelijkerwijs
duidelijk kon zijn dat de bedrijfsvereniging
onverschuldigd betaalde.
Ingevolge art. 57 lid 2 sub b van de WAO en
artikel 48 lid 1 sub b van de AAW is de bedrijfsvereniging
bevoegd hetgeen op grond van deze wetten
onverschuldigd is betaald, geheel of gedeeltelijk
terug te vorderen gedurende twee jaar na de dag van
betaalbaarstelling in de gevallen waarin het de
instelling aan welke betaling plaatsvond redelijkerwijs
duidelijk kon zijn dat de bedrijfsvereniging
onverschuldigd betaalde.
Het bestuur van de bedrijfsvereniging heeft besloten
van deze bevoegdheid gebruik te maken en een
bedrag van f 17.434,17 van u terug te vorderen.".
Bij de in eerste aanleg door eiser ingediende contra-memorie
heeft eiser het volgende medegedeeld:
"Met betrekking tot de vraag of de bedrijfsvereniging
in redelijkheid gebruik kan maken van
zijn terugvorderingsbevoegdheid op grond van onzorgvuldigheden,
begaan jegens de X. zij opgemerkt
dat reeds op 16 maart 1988 door de verzekeringsgeneeskundige
Suiding telefonisch is meegedeeld aan de
heer B. dat betrokkene per 5 april 1988
volledig kon hervatten. Dat een en ander niet
schriftelijk is bevestigd, doet niet af aan het
feit dat de werkgever wel is ingelicht.
Overigens heeft ondergetekende zich nogmaals beraden
over de terugvordering en terzake een nadere
beslissing genomen (zie bijlage).
Ondergetekende is namelijk nader van oordeel dat
ook zijdens de administratie van ondergetekende
niet al te voortvarend is gereageerd op de signalen
die er toe moesten leiden de uitkering te beëindigen.
Eerst na ongeveer 10 maanden werd adequaat gereageerd,
terwijl uit de jurisprudentie van de Centrale
Raad van Beroep blijkt dat in het algemeen een
termijn van 6 maanden als redelijk wordt beschouwd.
In het licht hiervan heeft ondergetekende besloten
de terugvordering te beperken tot de uitkering over
de periode 5 april 1988 tot en met 30 september
1988, zijnde een bedrag van ƒ 8.874,73 bruto (zie bijlage).
Ondergetekende verzoekt uw Raad derhalve de bestreden
beslissing van 12 oktober 1989 dienovereenkomstig
gewijzigd te lezen.".
De voormalige Raad van Beroep te Haarlem heeft bij
uitspraak van 13 februari 1991 het namens gedaagde tegen
die beslissing ingestelde beroep gegrond verklaard en
die beslissing vernietigd.
Op de in een aanvullend beroepschrift vermelde gronden
heeft eiser tegen bovengenoemde uitspraak hoger beroep
ingesteld. Daarbij is verzocht de aangevallen uitspraak
te vernietigen en eisers beslissing d.d. 12 oktober 1989
alsnog te bevestigen.
De gemachtigde van gedaagde mr. G.J. Wilschut, advocaat
en procureur te Haarlem, heeft op 15 oktober 1991 een
contra-memorie ingediend.
Bij brief van 9 januari 1992 heeft eiser gereageerd op
de inhoud van deze contra-memorie.
Het geding is behandeld ter terechtzitting van de Raad,
gehouden op 25 november 1992, waar eiser zich heeft
laten vertegenwoordigen door mr. W.M.M. van der Pal,
werkzaam bij het Gemeenschappelijk Administratiekantoor
en waar voor gedaagde is verschenen B.,
direkteur van de B.V. X. met
bijstand van mr. G.J. Wilschut, voornoemd.
Bij bevel van 6 januari 1993 heeft de Raad bepaald dat
het onderzoek in dit geding op een nader door de
fungerend voorzitter vast te stellen terechtzitting zou
worden hervat.
De behandeling van het geding is hervat ter zitting van
de Raad, gehouden op 18 augustus 1993, waar eiser zich
opnieuw heeft laten vertegenwoordigen door
mr. Van der Pal, voornoemd. Gedaagde is op die zitting
niet verschenen.
II. MOTIVERING
Aan de aangevallen uitspraak ontleent de Raad de volgende
feiten en omstandigheden:
"Bij klaagster (in de stukken ook wel X. genoemd),
is werkzaam de heer A. (verder te
noemen: betrokkene). Per 10-2-1987 heeft betrokkene
zich voor zijn arbeid ongeschikt gemeld. Op
2-2-1988 heeft klaagster desgevraagd telefonisch
verklaard dat betrokkene hele dagen werkt, dat over
de loonwaarde nog een onderzoek loopt en dat het
geen probleem vormt als de betaling (van uitkering)
eerst in maart of april plaatsvindt.
Bij beslissing d.d. 6-5-1988 is betrokkene medegedeeld
dat hij per 9-2-1988 in het genot is gesteld
van uitkeringen ingevolge de AAW en de WAO, dat hij
is ingedeeld in de arbeidsongeschiktheidsklasse
80-100%, doch dat zijn uitkeringen - in verband met
zijn werkzaamheden en daarbij behorende verdiencapaciteit -
worden uitbetaald als ware hij voor
45-55% arbeidsongeschikt.
Van deze beslissing heeft klaagster een afschrift
ontvangen met daarbij de mededeling dat een kopie
van de aan betrokkene te zenden kennisgevingen aan
klaagster zal worden gezonden.
Op 17-2-1989 heeft een gesprek plaatsgevonden
tussen betrokkene en de arbeidsdeskundige van de GMD.
Eerstgenoemde heeft medegedeeld van oordeel te zijn
sedert 5-4-1988 volledig arbeidsgeschikt te zijn en
sedert die datum ook weer volledig te funktioneren.
Per februari 1989 is de betaling van de uitkering
van betrokkene (met zijn machtiging aan klaagster
uitbetaald) gestaakt.
Op 17-5-1989 heeft de arbeidsdeskundige van de GMD
telefonisch contact gehad met klaagster. Klaagster
heeft te kennen gegeven van oordeel te zijn dat
betrokkene sinds 5-4-1988 voor 70% arbeidsgeschikt was.
Bij beslissing d.d. 6-7-1989 heeft verweerder aan
betrokkene bericht dat zijn uitkeringen per
5-4-1988 worden ingetrokken, omdat zijn inkomsten
per die datum zijn toegenomen en hij die inkomsten
duurzaam kan verwerven.".
De Raad voegt hier nog aan toe dat de betreffende werknemer
A. (verder te noemen: betrokkene)
op 6 januari 1988 eiser schriftelijk heeft gemachtigd de
hem toekomende uitkering ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet
(AAW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering
(WAO) uit te betalen aan gedaagde,
waarbij is vermeld dat die betaling ten gunste van
betrokkene zelf was.
Bij de bestreden beslissing heeft eiser een aan gedaagde
uitbetaald bedrag van gedaagde teruggevorderd, omdat het
in de gegeven omstandigheden naar het oordeel van eiser
gedaagde redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat eiser
onverschuldigd betaalde. Bij contra-memorie in eerste
aanleg heeft eiser zijn standpunt terzake als volgt toegelicht:
"Naar het oordeel van het bestuur van de bedrijfsvereniging
bieden artikel 48 AAW en artikel 57 WAO,
zoals deze luiden sedert 1 januari 1987 de mogelijkheid
om onder bijzondere omstandigheden terug
te vorderen van degene die namens betrokkene de
uitkering ontvangt, in casu de werkgever.
In principe staat terugvordering van de verzekerde
voorop, maar ingeval aan een ander dan de uitkeringsgerechtigde
is betaald, kan - indien de uitkeringsgerechtigde
niets is te verwijten en indien
het de ontvanger redelijkerwijs duidelijk kon zijn
geweest dat onverschuldigd werd betaald - van laatstgenoemde
worden teruggevorderd.".
De Raad van Beroep is in de aangevallen uitspraak tot
het oordeel gekomen dat eiser op grond van de bepalingen
48 van de AAW en 57 van de WAO niet de bevoegdheid
toekomt van gedaagde, betrokkenes werkgever, onverschuldigd
uitbetaalde arbeidsongeschiktheidsuitkeringen terug te vorderen.
In hoger beroep heeft eiser onder meer het volgende
aangevoerd:
"Ondergetekende merkt in dit verband op dat voor de
stelselherziening per 1 januari 1987, in artikel 57
WAO een dubbele verwijzing naar artikel 80 WAO was opgenomen.
Niet alleen werd verwezen naar de in artikel 80 WAO
neergelegde inlichtingenverplichting, ook moest het
gaan om een "persoon of instelling als bedoeld in dat artikel".
De toepassing van artikel 80 WAO was namelijk
beperkt tot de personen en instellingen, zoals
bedoeld in de artikelen 53 en 54 WAO.
De werkgever aan wie op grond van een machtiging de
uitkering werd betaald behoorde niet tot de in
artikel 53 en 54 WAO bedoelde personen en instellingen.
Nu in de huidige redactie van artikel 57 WAO een
verwijzing naar artikel 80 WAO ontbreekt, is ondergetekende
van mening dat de huidige formulering van
artikel 57 WAO een ruimere interpretatie mogelijk maakt.".
en
"In de Ziektewet en de Werkloosheidswet waren de
terugvorderingsbepalingen na de stelselherziening
in eerste instantie expliciet gericht op de
"verzekerde" respectievelijk de "werknemer". Gelet
op het feit dat met de stelselherziening onder meer
harmonisatie van de bepalingen van de verschillende
sociale verzekeringswetten is nagestreefd, had het
voor de hand gelegen in de terugvorderingsbepalingen
in de WAO en de AAW een dergelijke beperkende
omschrijving op te nemen, indien dit inderdaad de
bedoeling was. Gekozen is echter voor de omschrijving
"persoon aan wie of instelling aan welke
betaling plaats vond". Bij Wet van 30 mei 1990,
Stb. 1990/316, zijn de termen "verzekerde" in de ZW
en "werknemer" in de WW inmiddels weer vervangen
door "betrokkene". De bepalingen in de WAO en de
AAW zijn wederom niet aangepast.".
Van de zijde van gedaagde is daartegen bij contra-memorie
onder meer het volgende gesteld:
"Los daarvan meent de X. dat de argumenten, die de
bedrijfsvereniging inzake de formele kwestie aandraagt
(pag. 2 en 3 van het appelschrift) de kern
van de zaak niet raken. Het is immers zonder meer
duidelijk dat de terugbetalingsverplichting ingevolge de
artikelen 57 WAO en 48 AAW niet onder alle omstandigheden
beperkt is tot de uitkeringsgerechtigde,
nu de tekst van deze artikelen spreekt over "de
persoon of instelling waaraan is betaald".
De X. heeft evenwel - volgens de Raad van Beroep
terecht - aangevoerd dat zij niet kan worden aangemerkt
als "de instelling aan welke betaling plaatsvond"
in de zin van deze artikelen omdat:
a. blijkens de systematiek van de wet artikel 57
WAO (artikel 48 AAW) terug verwijst naar de
personen of instellingen als bedoeld in de
direkt voorafgaande artikelen (met name artikel
54 WAO en 45 AAW), waaruit blijkt dat met
"de instelling waaraan werd uitbetaald" gedoeld
wordt op verpleeginrichtingen en de Ziekenfondsraad;
b. de X. - anders dan in artikel 54 WAO
(45 AAW) bedoelde instellingen - met betrekking
tot de uitbetaling van de uitkering aan
A. slechts als een "doorgeefluik"
heeft gefungeerd (min of meer vergelijkbaar
met een bank- of giro-instelling);
c. tussen de X. en de bedrijfsvereniging in
deze kwestie slechts sprake is van een civielrechtelijke
en niet van een administratiefrechtelijke verhouding.
De door de bedrijfsvereniging in het appelschrift
aangevoerde argumenten kunnen - wat daar verder ook
van zij - naar de mening van de X. onmogelijk tot
een andere conclusie leiden.".
Dienaangaande overweegt de Raad het volgende.
De Raad is allereerst van oordeel dat in de gegeven
omstandigheden de door betrokkene op 6 januari 1988
verleende schriftelijke machtiging ertoe strekte dat
gedaagde bevoegd werd in naam van betrokkene de arbeidsongeschiktheidsuitkeringen
te ontvangen. Terzake heeft
de gemachtigde van gedaagde terecht opgemerkt dat gedaagde
als "doorgeefluik" ten behoeve van de uitkeringsgerechtigde
fungeerde. Dit brengt met zich dat betaling
in juridische zin aan betrokkene zelf plaatsvond.
Voorts is de Raad van oordeel dat als persoon of instelling
als bedoeld in artikel 48 van de AAW en in artikel
57 van de WAO, ook zoals deze artikelen luiden sedert
1 januari 1987, niet valt aan te merken de werkgever
zoals gedaagde aan wie krachtens een (door de bij hem
nog gedeeltelijk werkzame uitkeringsgerechtigde verstrekte)
machtiging de arbeidsongeschiktheidsuitkeringen
worden uitbetaald. Daarbij heeft de Raad het volgende in
aanmerking genomen.
Op grond van de terugvorderingsartikelen, zoals deze tot
1 januari 1987 golden, was onder persoon of instelling
in de zin van deze artikelen slechts begrepen de persoon
of instelling genoemd in artikel 78 van de AAW, respectievelijk
artikel 80 van de WAO. Op grond van laatstgenoemd
artikel is niet alleen de uitkeringsgerechtigde,
maar ook de persoon of instelling als bedoeld in artikelen
44 en 45 van de AAW, respectievelijk 53 en 54 van de
WAO tot het verstrekken van inlichtingen verplicht.
Onder die persoon of instelling is niet begrepen de
werkgever aan wie de uitkering door de bedrijfsvereniging
krachtens machtiging van de uitkeringsgerechtigde
wordt uitbetaald.
Gelet nu op de ongewijzigde verwijzing naar artikel 78
AAW, respectievelijk 80 WAO in het oorspronkelijke
ontwerp tot wijziging van de terugvorderingsartikelen
per 1 januari 1987 en op de omstandigheid dat de wijziging
die vervolgens in dit ontwerp plaatsvond bij vijfde nota
van wijziging uitsluitend was ingegeven om op dit punt
een stroomlijning in de verschillende sociale verzekeringswetten
aan te brengen, is de Raad tot de overtuiging
gekomen dat het begrip persoon of instelling als
bedoeld in de sedert 1 januari 1987 geldende tekst van
de terugvorderingsbepalingen onveranderd gerelateerd
moet worden aan de persoon of instelling als bedoeld in
de artikelen 44 en 45 van de AAW, respectievelijk 53 en
54 van de WAO.
Ook is de Raad van mening dat een ruimere interpretatie
van de artikelen 48 AAW en 57 WAO als door eiser in casu
voorgestaan niet past in het systeem van de in de
arbeidsongeschiktheidswetten neergelegde terugvorderingsmogelijkheden,
die immers in het kader van een administratiefrechtelijke
betrekking tussen bedrijfsvereniging
en uitkeringsgerechtigde een zekere beperking van de
algemene regeling van de onverschuldigde betaling inhouden
ter bescherming van de uitkeringsgerechtigde.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat bij de aangevallen
uitspraak de bestreden beslissing terecht is vernietigd,
zodat die uitspraak onder aanvulling van de gronden voor
bevestiging in aanmerking komt.
Nu de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking
komt, dient gelet op het bepaalde in artikel 80a,
tweede lid van de Beroepswet van eiser een recht van
ƒ 200,- te worden geheven.
Derhalve dient te worden beslist als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Bepaalt dat van eiser een recht van ƒ 200,- zal worden geheven.
Aldus gegeven door mr. C.G.L. Plomp als voorzitter en
mr. H. van Leeuwen en mr. H.C. Cusell als leden, in
tegenwoordigheid van E. Heemsbergen als griffier.
Uitgesproken in het openbaar op 22 september 1993 door
voornoemde voorzitter, in tegenwoordigheid van B.C. Rog
als griffier.
(get.) C.G.L. Plomp.
(get.) B.C. Rog. (get.) E. Heemsbergen.
IS
20/9