[eiseres], gevestigd te [vestigingsplaats], eiseres,
het bestuur van de Bedrijfsvereniging voor de Metaalnijverheid, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Onder dagtekening 22 oktober 1990 is vanwege gedaagde aan eiseres mede-de-ling gedaan van de beslis-sing om ter zake van betalingen aan [betrokkene] (hierna: [betrokkene]) over 1988 premies werknemersverzekeringen vast te stellen op de grond dat de arbeidsverhouding tussen eiseres en [betrokkene] gebaseerd was op een arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht.
De Arrondissementsrechtbank te Roermond heeft bij uitspraak van 21 april 1993 het beroep van eiseres -behoudens de hoogte van de vastgestelde premie- onge-grond ver-klaard.
Eiseres is van die uitspraak in hoger beroep gekomen. In het aanvullend beroep-schrift van 7 september 1993 zijn de gronden uiteen-ge-zet waarop eiseres de Raad heeft verzocht de aange-val-len uitspraak en de bestreden beslissing te vernie-tigen.
In een brief van 18 februari 1994 heeft gedaagde een nader standpunt met betrekking tot de vaststelling van de premie, alsmede een nader stuk ter zake, aan de Raad doen toekomen.
Het geding is behandeld ter terechtzitting van de Raad, gehouden op 1 juni 1994, waar eiseres zich heeft doen vertegenwoordigen door J.J. Lassouw, bijgestaan door
mr. drs. A.M.B.J. Derks-Höppener, advocaat te Sittard.
Ge-daagde heeft zich doen vertegenwoordigen door
mr. A.C.J.M. Schröder, werkzaam bij het Gemeenschappelijk Administratiekantoor.
Met ingang van 1 januari 1994 is de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in werking getreden en de Beroepswet gewijzigd. De in dit kader gegeven wettelijke regels van overgangsrecht brengen echter mee dat op het onderhavige hoger beroep moet worden beslist met toepassing van het procesrecht zoals dat luidde vóór 1 januari 1994, behoudens wat betreft de mogelijk-heid van vergoeding van proceskosten als geregeld in artikel 8:75 van de Awb.
Partijen worden in dit geding verdeeld gehouden door het antwoord op de vraag of gedaagde op goede gronden heeft aangenomen dat tussen eiseres en [betrokkene] een arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht gedurende de periode in geschil gegolden heeft die de beslissing rechtvaardigt dat op die grond eiseres premies werknemersverzekeringen verschuldigd is over betalingen aan [betrokkene] in die periode.
Namens eiseres is aangevoerd dat [betrokkene] zich als zelf-standige gemanifesteerd heeft. Hij gebruikte een eigen bedrijfswagen, eigen briefpapier, had een inschrijving bij de Kamer van Koophandel en Fabrieken, droeg BTW af, kocht zelf materialen in. Bovendien moest onder omstandigheden met [betrokkene] afstemming gepleegd worden over zijn beschikbaarheid, omdat hij ook opdrachten van anderen ontving. Voorts werd de prijsstelling gebaseerd op een genormeerde berekening van de te verrichten werkzaamheden en kwam eventueel meerwerk vol-ledig voor risico van [betrokkene]. [betrokkene] hanteerde een commercieel niet ongebruikelijk uurtarief dat veel hoger is dan een normaal uurloon. Tenslotte heeft [betrokkene] kennelijk zijn zoon gedurende enige tijd ingeschakeld om hem te assisteren bij zijn werkzaamheden.
De Raad overweegt het volgende.
De bestreden beslissing berust op de motivering dat leiding en toezicht werd uitgeoefend door de bedrijfsleider van eiseres, dat [betrokkene] bij de uitvoering van het werk noch ten aanzien van het resultaat enig eigen risico droeg, dat het loon werd uitbetaald op basis van gewerkte uren en [betrokkene] het opgedragen werk persoonlijk verrichtte.
Daargelaten de vraag of er een andere grond valt aan te wijzen waarop de premieplicht ten aanzien van [betrokkene] zou kunnen worden gebaseerd, is de Raad van oordeel dat de stel-ling van gedaagde dat de arbeidsverhouding tussen eiseres en [betrokkene] voldoet aan de vereisten voor het aannemen van een arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht onvoldoende steun vindt in de feiten. De persoonlijke dienstverrichting wordt gelogenstraft door het meewerken van [betrokkene]s zoon. Het ont-breken van risico's bij [betrokkene] wordt gelogenstraft door het conflict dat blijkens de gedingstukken is ontstaan over het door [betrokkene] gedeclareerde aantal werkelijke arbeidsuren en de met hem overeengekomen normuren. Anders gezegd, met [betrokkene] werd niet op uur-basis afgerekend, doch naar normuur. Juist in dit verschil school het risico dat [betrokkene] liep. Hoewel leiding en toezicht een sterke indicatie oplevert voor het aannemen van een gezagsrelatie die wijst op een arbeidsovereenkomst, wijzen de overige omstan-digheden eerder op een situatie dat de bemoeienis van de bedrijfsleider met het werk van [betrokkene] uitgelegd moet worden als toezicht van de opdrachtgever.
Gedaagde heeft derhalve ten onrechte ten laste van eiseres premies vastgesteld op grond van het bestaan van een privaat-rechtelijke dienstbetrekking tussen [betrokkene] en eiseres.
Gelet hierop en op artikel 80a, vijfde lid, van de Beroepswet, is de Raad van oordeel dat het door eiseres zowel in eerste aanleg als in hoger beroep gestorte griffierecht door gedaagde dient te worden vergoed.
Gelet op het hiervoor overwogene is er aanleiding om de Bedrijfsvereniging voor de Metaalnijverheid als in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten van eiseres in hoger beroep, welke zijn begroot op f 1.420,-- voor verleende rechtsbijstand en f 585,-- voor verletkosten.
De eerste rechter heeft uitspraak gedaan voor 1 januari 1994. Gelet op hetgeen de Raad heeft beslist in zijn uitspraak van 5 april 1994, AAW 1991/672, 673 en 674, worden de kosten van het geding in eerste aanleg daarom niet betrokken in een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Awb. Eiseres zal zich voor vergoeding van die kosten kunnen verstaan met gedaagdes bedrijfs-vereniging en bij een even-tueel geschil de burgerlijke rechter kunnen adiëren met een vordering op grond van onrechtmatige daad.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak alsmede de bestreden beslissing;
Bepaalt dat gedaagde op grond van artikel 80a, vijfde lid, van de Beroepswet aan eiseres het gestorte recht van in totaal f 75,-- vergoedt;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van eiseres tot een bedrag groot f 2.005,-- te betalen door de Bedrijfsvereniging voor de Metaalnijverheid.
Aldus gegeven door mr. A.F.M. Brennink-meijer als voorzitter en mr. G.P.A.M. Garvelink-Jonkers en mr. J.H. van der Veen als leden, in tegenwoor-digheid van A.H. Berends als griffier.
Uitgesproken in het openbaar op 6 juli 1994 door mr. B.J. van der Net als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. S. Breuls als griffier.
(get.) B.J. van der Net. (get.) A.F.M. Brenninkmeijer.
(get.) S. Breuls. (get.) A.H. Berends.