ECLI:NL:CRVB:1994:ZB3011

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 juni 1994
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
AAW/WAO 92/1213
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WAO-uitkering met terugwerkende kracht en schending van rechtszekerheid

In deze zaak gaat het om de weigering van de Nieuwe Algemene Bedrijfsvereniging om aan eiseres, die een uitkering op basis van de WAO en AAW aanvroeg, met terugwerkende kracht een uitkering toe te kennen. De weigering is gebaseerd op het oordeel dat eiseres op de datum van haar laatste verzekering al volledig arbeidsongeschikt was. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat deze beslissing in strijd is met het beginsel van rechtszekerheid, omdat de intrekking van de uitkering met terugwerkende kracht niet voldoende is onderbouwd. De Raad stelt vast dat er onvoldoende bewijs is dat eiseres op het moment van haar laatste verzekering al volledig arbeidsongeschikt was. De Raad wijst erop dat er geen arbeidskundig onderzoek heeft plaatsgevonden en dat de medische gegevens niet voldoende zijn om de arbeidsongeschiktheid vast te stellen. De Raad vernietigt de bestreden beslissing en veroordeelt de gedaagde in de proceskosten van eiseres, die zijn begroot op f 1.420,-. Tevens dient gedaagde het door eiseres gestorte griffierecht te vergoeden. De uitspraak is gedaan op 15 juni 1994.

Uitspraak

AAW/WAO 1992/1213 0.
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[Naam eiseres], wonende te [woonplaats], eiseres,
en
het bestuur van de Nieuwe Algemene Bedrijfsvereniging, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij brief van 21 januari 1992 is vanwege gedaagde aan eiseres kennis
gegeven van de weigering om aan haar ingaande 8 februari 1991 uitkeringen
ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet op de
arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) te verstrekken. Bij deze beslissing
is gedaagdes beslissing van 12 juni 1991 ingetrokken, waarbij aan
eiseres per diezelfde datum een uitkering ingevolge de WAO was toegekend,
berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, en
waarbij aan haar een uitkering ingevolge de AAW was geweigerd.
De arrondissementsrechtbank te Arnhem heeft bij uitspraak van 5 augustus
1992 het namens eiseres tegen die beslissing ingestelde beroep ongegrond
verklaard.
Eiseres heeft bij gemachtigde, mr. L. van Etten, advocaat en procureur te
Arnhem, tegen die uitspraak hoger beroep ingesteld. Op in een aanvullend
beroepschrift d.d.
24 december 1992 aangevoerde gronden is aan de Raad verzocht de bestreden
beslissing te vernietigen.
Van de zijde van gedaagde is bij schrijven van 15 maart 1993 een reactie op
het beroepschrift van de verzekeringsgeneeskundige van de Gemeenschappelijke
Medische Dienst (GMD) d.d. 25 januari 1993 ingediend.
Het geding is behandeld ter terechtzitting van 4 mei 1994, waar eiseres in
persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Van Etten, voornoemd, en waar
gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. W.F. Bijloo, werkzaam
bij het Gemeenschappelijk Administratiekantoor (GAK).
II. MOTIVERING
Met ingang van 1 januari 1994 is de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in
werking getreden en de Beroepswet gewijzigd. De in dit kader gegeven
wettelijke regels van overgangsrecht brengen echter mee dat op het onderhavige
hoger beroep moet worden beslist met toepassing van het procesrecht
zoals dat luidde vóór 1 januari 1994, behoudens wat betreft de mogelijkheid
van vergoeding van proceskosten als geregeld in artikel 8:75 van de
Awb.
Bij de in dit geding bestreden beslissing is onder meer alsnog, met
terugwerkende kracht geweigerd aan eiseres per 8 februari 1991 een uitkering
ingevolge de WAO toe te kennen, welke uitkering eerder bij voor beroep
vatbare beslissing van 12 juni 1991 was toegekend. De onderhavige weigering
is primair gebaseerd op het oordeel dat eiseres reeds op 22 november 1989,
zijnde de datum waarop zij laatstelijk werd verzekerd op grond van de WAO,
reeds geheel arbeidsongeschikt was, om welke reden haar
arbeidsongeschiktheid met toepassing van het bepaalde in artikel 30, lid 1,
aanhef en sub a, van de WAO geheel buiten aanmerking is gelaten.
De Raad acht dit onderdeel van de bestreden beslissing, waarbij met
terugwerkende kracht een reeds gedurende bijna een jaar lopende uitkering
is ingetrokken, in strijd met het beginsel van rechtszekerheid. Dat
gedaagde gelijktijdig heeft besloten de over de periode van
8 februari 1991 tot 1 maart 1992 aan eiseres betaalde uitkering niet terug
te vorderen, kan daar niet aan afdoen. Reeds om deze reden kan de bestreden
beslissing, voorzover deze handelt over de uitkering ingevolge de WAO,
niet in stand worden gelaten.
Met betrekking tot het in het kader van de aanspraken van eiseres ingevolge
de WAO en de AAW buiten aanmerking laten van haar arbeidsongeschiktheid
dienen, zoals de Raad reeds eerder heeft overwogen, de omstandigheden van
het geval voldoende en ondubbelzinnige indicaties te geven voor het bestaan
van een reële arbeidsongeschiktheid, in casu op 22 november 1989. Het
enkele bestaan
van klachten voor of bij aanvang van de verzekering of inkomensverwerving
is hierbij niet toereikend: het gaat erom of de betrokkene op het betreffende
tijdstip ten gevolge van ziekte of gebreken buiten staat was om met
passende arbeid te verdienen hetgeen zijn maatman verdient. Het betreft
hier het algemene arbeidsongeschiktheidscriterium omschreven in de artikelen
5 van de AAW en 18 van de WAO. Dit impliceert dat het bestaan ervan
niet uitsluitend kan worden bepaald op basis van de uitkomst van een
onderzoek naar het bij aanvang ongeschikt zijn voor de arbeid die laatstelijk
door de betrokkene is verricht. In het onderhavige geval acht de Raad
aan die voorwaarde niet voldaan. De Raad heeft in dit verband met name van
belang geacht dat bij eiseres blijkens de gegevens van medische aard ten
tijde hier van belang weliswaar sprake was van degeneratieve afwijkingen
van de wervelkolom, maar dat een arbeidskundige beoordeling van de
mogelijkheden van eiseres tot het verrichten van arbeid achterwege is
gebleven. Volstaan is met de constatering door de verzekeringsgeneeskundige
van de GMD dat eiseres, gezien haar degeneratieve afwijkingen in
combinatie met haar adipositas, geheel buiten staat moet worden geacht
regelmatige loonvormende arbeid te verrichten. Hierbij is overwogen dat
eiseres, gezien haar opleiding en arbeidservaring, is aangewezen op
lichamelijke arbeid.
Een arbeidskundig onderzoek heeft niet plaatsgevonden.
Uit de beschikbare gegevens kan naar het oordeel van de Raad niet met
voldoende zekerheid worden afgeleid dat er voor eiseres reeds ten tijde van
de aanvang van haar werkzaamheden als produktiemedewerkster bij een
kippenslachterij op grond van ziekte of gebrek (onder welk begrip adipositas
als zodanig overigens niet is te vatten) zodanige beperkingen met
betrekking tot het verrichten van arbeid, als bedoeld in artikel 5 van de
AAW en artikel 18 van de WAO, bestonden dat eiseres toen reeds als volledig
arbeidsongeschikt in de zin van die wetten moest worden beschouwd. Ook
van de zijde van gedaagde is ter terechtzitting erkend dat wellicht ten
tijde hier van belang voor eiseres, gezien haar beperkingen, nog wel
passende arbeid zou zijn aan te geven. Dat het intreden van volledige
arbeidsongeschiktheid binnen een half jaar na aanvang van de werkzaamheden,
respectievelijk het gaan verwerven van inkomsten was te verwachten, is
ten behoeve van de bestreden beslissing evenmin voldoende onderbouwd.
Gezien het vorenstaande, kan de bestreden beslissing, waarbij de arbeidsongeschiktheid
van eiseres voor zowel de uitkering ingevolge de WAO
(primair en subsidiair) en de uitkering ingevolge de AAW (subsidiair en
meer subsidiair) buiten aanmerking is gelaten, ook om die reden in rechte
geen stand houden.
Met betrekking tot de primaire grond voor de onderhavige weigering van de
uitkering ingevolge de AAW, te weten het niet voldoen aan de zogenaamde
inkomenseis, merkt de Raad tenslotte op, dat gedaagde in de bestreden
beslissing als inkomenseis ten onrechte een bedrag van f 4.403,52, gebaseerd
op artikel 6, lid 2 van de AAW, heeft gehanteerd. In zijn uitspraak,
gepubliceerd in RSV 1992/317, heeft de Raad onder meer beslist dat dit
tweede lid van artikel 6, houdende de formule waarmee het bedrag van de
inkomenseis wordt vastgesteld, zich niet verdraagt met artikel 4, eerste
lid van de richtlijn 79/7/EEG van de Raad van Ministers van de Europese
Gemeenschappen van 19 december 1978 en met artikel 26 IVBPR en voorts, in
de lijn met eerdere uitspraken, ten aanzien van dat artikellid bepaald dat
vanaf 23 december 1984 aan artikel 26 IVBPR rechtstreekse werking moet
worden toegekend.
Derhalve dient te worden geconcludeerd dat de bestreden beslissing in alle
onderdelen niet in stand kan blijven en komt ook de aangevallen uitspraak
voor vernietiging in aanmerking.
Gelet op het hiervoor overwogene is er aanleiding om gedaagde als in het
ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten van eiseres, welke
zijn begroot op
f 1.420,- als kosten van verleende rechtsbijstand in hoger beroep. Nu de
eerste rechter uitspraak heeft gedaan vóór 1 januari 1994 worden, gelet op
hetgeen de Raad heeft beslist in zijn uitspraak van 5 april 1994, AAW
1991/672+673+674 (JB 1994/85), de kosten van het geding in eerste aanleg
niet betrokken in een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75
van de Awb. Eiseres zal zich voor vergoeding van die kosten kunnen wenden
tot gedaagdes bedrijfsvereniging en eventueel de burgerlijke rechter kunnen
adiëren. Van andere op grond van dit artikel te vergoeden kosten is de Raad
niet gebleken.
Ten slotte stelt de Raad, gelet op het bepaalde in artikel 80a, vijfde lid
(oud) van de Beroepswet, vast dat het door eiseres zowel in eerste aanleg
als in hoger beroep gestorte griffierecht door gedaagde dient te worden
vergoed.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak en de bestreden beslissing;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten aan de zijde van eiseres in hoger
beroep gevallen tot een bedrag groot
f 1.420,-, te betalen door de Nieuwe Algemene Bedrijfsvereniging aan de
griffier van de Raad;
Bepaalt dat gedaagde aan eiseres het gestorte recht van f 75,- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. C.G.L. Plomp als voorzitter en
mr. H.C. Cusell en mr. A. Beuker-Tilstra als leden, in tegenwoordigheid van
M.M. van Maurik als griffier.
Uitgesproken in het openbaar op 15 juni 1994 door
mr. H.C. Cusell als voorzitter, in tegenwoordigheid van E. Heemsbergen als
griffier.
(get.) H.C. Cusell. (get.) C.G.L. Plomp.
(get.) E. Heemsbergen. (get.) M.M. van Maurik.