ECLI:NL:CRVB:1994:ZB5016

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 maart 1994
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
AW 93/78
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.A.A.G. Vermeulen
  • J. Boesjes
  • P.H. Schippers
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Letselschadevergoeding na bedrijfsongeval met verlies van vinger

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Raad van de gemeente Vianen tegen een uitspraak van de Arrondissementsrechtbank te Rotterdam. De zaak betreft een werknemer die bij een bedrijfsongeval de top van zijn linker wijsvinger heeft verloren. De werknemer heeft de gemeente aansprakelijk gesteld voor de schade die hij heeft geleden als gevolg van het ongeval, dat volgens hem te wijten was aan het gebruik van verouderd gereedschap. De rechtbank had eerder de besluiten van de gemeente om geen schadevergoeding te verstrekken, vernietigd en de gemeente opgedragen nieuwe besluiten te nemen. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en geconcludeerd dat de gemeente aansprakelijk is voor de geleden schade. De Raad heeft overwogen dat er een risicoaansprakelijkheid geldt voor administratieve organen in geval van letselschade bij bedrijfsongevallen. De Raad heeft vastgesteld dat de werknemer niet onzorgvuldig heeft gehandeld en dat de gemeente de kosten van geneeskundige behandeling en immateriële schade moet vergoeden. De Raad heeft de schadevergoeding vastgesteld op f 3.500,- en de gemeente veroordeeld in de proceskosten van de werknemer.

Uitspraak

AW 1993/78 O
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Vianen, eiser I
en
de Raad van de gemeente Vianen, eiser II,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Eiser I heeft bij besluit van 6 maart 1991 geweigerd om met toepassing van
artikel E 26 van het toepasselijke Algemeen Ambtenarenreglement (AAR) aan
gedaagde de door hem noodzakelijk gemaakte kosten van geneeskundige
behandeling en verzorging te vergoeden.
Eiser II heeft bij besluit van 28 november 1991 geweigerd om een
schadeloosstelling aan gedaagde toe te kennen ingevolge artikel F 26 van
het AAR terzake van door gedaagde geleden immateriële schade.
De Arrondissementsrechtbank te Rotterdam (sector Dordrecht) heeft bij
uitspraak van 31 december 1992, nr. AW 91/135-D3 de tegen bovengenoemde
besluiten ingestelde beroepen gegrond en de bestreden besluiten nietig
verklaard en bepaald dat eisers met inachtneming van het in die uitspraak
overwogene nieuwe besluiten dienen te nemen.
Eisers zijn van die uitspraak in hoger beroep gekomen.
De gedingen zijn behandeld ter terechtzitting van de Raad van 24 februari
1994, waar eisers zich hebben laten vertegenwoordigen door mr. J.W.C. van
Kleef, verbonden aan Juridisch adviesbureau Van Kleef en Partners BV.
Gedaagde is in persoon verschenen.
II. MOTIVERING
Met ingang van 1 januari 1994 is de Algemene wet bestuursrecht in werking
getreden en is de Ambtenarenwet 1929 - sindsdien geheten: Ambtenarenwet -
gewijzigd.
De in dit kader gegeven wettelijke regels van overgangsrecht brengen echter
mee dat op het onderhavige hoger beroep moet worden beslist met
toepassing van het procesrecht zoals dat luidde voor 1 januari 1994,
behoudens wat betreft de mogelijkheid van vergoeding van proceskosten als
bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Raad vat de in dit geding relevante feiten en omstandigheden als volgt
samen.
Aan gedaagde die vanaf 1 september 1981 tot aan de verzelfstandiging per 1
juli 1990 van het gemeentelijk waterleidingbedrijf aldaar werkzaam was
als machinist tevens hulpfitter, is op 13 maart 1990 bij het verrichten
van onderhoudswerkzaamheden (het vervangen van een onderwaterpomp) een
ongeval overkomen, als gevolg waarvan hij - naar later is gebleken - de top
van zijn linker wijsvinger moet missen.
Gedaagde heeft eisers voor de door het bedrijfsongeval veroorzaakte schade
aansprakelijk gesteld, aangezien het ongeval naar zijn mening in hoofdzaak
geweten moet worden aan het gebruik van verouderd gereedschap (dat in
afwachting van de verzelfstandiging van het bedrijf niet meer werd
vervangen).
Gedaagde heeft verzocht om betaling van een bedrag van
(aanvankelijk) f 2.000,- in verband met de door hem geleden materiële en
immateriële schade, waarbij hij onder meer gewezen heeft op gemaakte
ziektekosten, geleden pijn en het niet meer (goed) kunnen beoefenen van
zijn hobby gitaarspelen.
Gedaagdes verzoek om schadevergoeding is bij de bestreden besluiten door de
bevoegde organen afgewezen, omdat gedaagde naar het oordeel van eisers bij
het vervangen van de onderwaterpomp onvoldoende zorgvuldig heeft gehandeld
bij het inachtnemen van de benodigde voorzichtigheid, zodat het hem
overkomen ongeval niet aan eisers zou zijn toe te rekenen.
De Raad onderschrijft het standpunt van de eerste rechter dat tijdig tegen
voornoemde besluiten van 6 maart 1991 en 28 november 1991 beroep is
ingesteld.
De Raad staat nu voor de vraag of deze besluiten in rechte kunnen worden
gehandhaafd. Hij beantwoordt die vraag evenals de eerste rechter ontkennend
en overweegt daartoe het volgende.
Aan de orde is de vraag of gedaagde aanspraak kan maken op vergoeding van
door hem bij een bedrijfsongeval geleden materiële en immateriële schade.
De Raad heeft in zijn uitspraak van 9 december 1993, nr. AW 1992/1347 (TAR
1994, 34) een zekere vorm van risicoaansprakelijkheid geïntroduceerd voor
het administratief orgaan in geval van (immateriële) letselschade bij een
bedrijfsongeval, waartoe in die uitspraak is overwogen:
"Zoals uit 's Raads jurisprudentie blijkt is het algemene uitgangspunt dat
een administratief orgaan in beginsel gehouden is de aan een ambtenaar
toegebrachte schade te vergoeden; dat dit niet inhoudt dat elke schade
welke door toedoen van een administratief orgaan aan een ambtenaar is
toegebracht voor vergoeding door dat orgaan in aanmerking moet komen; dat
door het ontstaan van een op het administratief orgaan rustende
vergoedingsplicht jegens de ambtenaar is vereist dat sprake is van een
aan dat orgaan toe te rekenen optreden waardoor de ambtenaar materiële of
immateriële schade heeft geleden en dat dat optreden en die schade van een
zodanige aard zijn dat de schade in redelijkheid voor vergoeding door dat
orgaan in aanmerking dient te komen; dat niet elk leed voor vergoeding in
aanmerking komt; dat deelname aan het maatschappelijk verkeer een zekere
mate van ongerief of zelfs leed meebrengt, waar tegenover niet steeds een
compensatieplicht van de zijde van het orgaan kan worden gesteld.
De Raad is van oordeel dat dit algemene uitgangspunt voor bepaalde gevallen
nuancering behoeft. Daartoe zij overwogen - en zulks mede in het licht van
hetgeen bij en krachtens de Arbeidsomstandighedenwet is bepaald omtrent de
primair aan de werkgever opgedragen verplichting te zorgen voor de
veiligheid in verband met de arbeid -, dat voor gevallen waarbij
(letsel)schade ontstaat als gevolg van een ongeval tijdens werkzaamheden
van bedrijfsmatige aard waarbij gebruik wordt gemaakt van gereedschap en
machines, een zekere vorm van risicoaanvaarding door het administratief
orgaan aangenomen moet worden. Dit betekent dat op het administratief
orgaan (ook) een vergoedingsplicht komt te rusten voor schade die het
gevolg is van een bedrijfsongeval dat zich voordoet in een werksituatie
die aanvankelijk geen gevaren voor de veiligheid van de ambtenaar leek op
te leveren en waarin mogelijke gevaren bij het gebruik van werktuigen,
machines en overige hulpmiddelen in vergaande mate waren beperkt, maar
waarbij het - achteraf bezien - toch mogelijk was geweest doelmatiger
veiligheidsvoorzieningen te treffen."
In het onderhavige geval kon de oorzaak van het ongeval niet onomstotelijk
worden vastgesteld. Partijen zijn het er echter over eens dat het gebeuren
waarschijnlijk is te wijten aan het verschuiven van een of meer schakels
van de gebruikte hijsketting, waardoor de buis die aan die ketting hing
een stukje naar beneden viel, juist op het moment dat gedaagde met zijn
handen onder die buis aan de laatste bouten draaide.
Gedaagde heeft betoogd dat het ongeval voorkomen had kunnen worden door te
werken met een - door de Arbeidsomstandighedenwet voorgeschreven - gekeurde
hijsband, in plaats van met een verouderde ketting waarbij het risico van
schuivende schakels steeds aanwezig is, terwijl onvermijdelijk is dat op
bepaalde momenten met de handen (vingers) zonder gereedschap onder de
opgehesen buis moet worden gewerkt. Gedaagde heeft er verder op gewezen
dat na de privatisering de hijsketting is vervangen, terwijl ook overigens
een aantal veiligheidsmaatregelen is genomen waardoor een ongeval als het
onderhavige niet meer kan voorkomen.
Naar het oordeel van de Raad is niet gebleken dat gedaagde niet conform de
voorschriften of anderszins onzorgvuldig heeft gehandeld bij het uitvoeren
van de onderhoudswerkzaamheden.
De Raad komt gelet op deze omstandigheden en in het licht van hetgeen hij
in zijn eerdere - hierboven geciteerde - uitspraak heeft overwogen tot de
slotsom dat op eisers de plicht rust de door gedaagde als gevolg van het
hem overkomen bedrijfsongeval geleden materiële en immateriële schade te
vergoeden.
Het vorenstaande houdt in dat eiser I alsnog toepassing behoort te geven
aan het bepaalde in artikel E 26 van het AAR (nu het ongeval in overwegende
mate haar oorzaak vindt in de arbeidsomstandigheden en niet aan schuld of
nalatigheid van gedaage is te wijten) en alle door gedaagde noodzakelijk
gemaakte en te zijnen laste blijvende kosten van geneeskundige behandeling
of verzorging dient te vergoeden.
De door eiser II ingevolge artikel F 26 van het AAR aan gedaagde toe te
kennen immateriële schade kan de Raad, gelet op artikel 47, lid 2, van de
Ambtenarenwet 1929, zelf bij zijn uitspraak vaststellen.
Aangezien voor het bepalen van de hoogte van de vergoeding van schade als
hier aan de orde werkelijk objectieve maatstaven ontbreken, heeft de Raad
zich (evenals in zijn eerdergenoemde uitspraak van 9 december 1993) laten
leiden door vergelijking met en aansluiting bij beslissingen in analoge
gevallen, zoals weergegeven en gerubriceerd in de periodiek verschijnende
editie Smartegeld van het tijdschrift Verkeersrecht. Alle omstandigheden
van het geval in aanmerking nemend bepaalt de Raad gedaagdes geldelijke
aanspraak op f 3.500,-.
Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak voor
bevestiging in aanmerking komt zoals hierna onder III is omschreven.
Gelet op het hiervoor overwogene is er voorts aanleiding om eisers, als in
het ongelijk gestelde partijen, te veroordelen in de proceskosten van
gedaagde, welke zijn begroot op f 235,23 ter zake van reis- en
verletkosten; van andere kosten is de Raad niet gebleken.
De Raad beslist als volgt:
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak met dien verstande dat:
- eiser I een nieuw besluit dient te nemen met
inachtneming van hetgeen hierboven is overwogen;
- eiser II wordt veroordeeld tot betaling aan gedaagde
van een vergoeding van f 3.500,--;
Veroordeelt eisers in de kosten van het geding in beide instanties aan de
zijde van gedaagde gevallen, ten bedrage van f 235,23;
Wijst de gemeente Vianen aan als de rechtspersoon die deze kosten moet
vergoeden.
Aldus gegeven door mr. J. Boesjes als voorzitter en
mr. H.A.A.G. Vermeulen en mr. Ch. de Vrey als leden, in tegenwoordigheid
van P.H. Schippers als griffier.
Uitgesproken in het openbaar op 17 maart 1994 door
mr. H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter, in tegenwoordigheid van voornoemde
griffier.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen. (get.) J. Boesjes.
(get.) P.H. Schippers.