ECLI:NL:CRVB:1995:ZB3191

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 juli 1995
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
AAW 93/V 56
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Rechters
  • M.I. 't Hooft
  • P.A.W. Hermans
  • D.J. van der Vos
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing verzoek om proceskostenveroordeling in sociale zekerheidszaak

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 juli 1995 uitspraak gedaan over een verzoek om proceskostenveroordeling. Verzoekster, A., woonachtig te B., had op 1 mei 1991 een verzoek ingediend bij het bestuur van de Nieuwe Algemene Bedrijfsvereniging voor een vervoersvoorziening op basis van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW). Dit verzoek werd op 13 december 1991 afgewezen, waarna verzoekster in beroep ging. De Arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch verklaarde het beroep op 21 december 1992 ongegrond, met de overweging dat de kosten voor begeleiding bij het openbaar vervoer niet voor vergoeding in aanmerking kwamen, omdat deze tot de verzorgingstaak van de inrichting waar verzoekster verbleef behoorden.

Verzoekster ging in hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep, geregistreerd onder nummer AAW 1993/V 56. Tijdens de zittingen op 12 april 1994 en 30 mei 1995 werd het verzoek om proceskostenveroordeling behandeld. Het bestuur had inmiddels een begunstigend beleid ontwikkeld dat al in 1991 van toepassing was, maar dit was niet tijdig toegepast op verzoekster. Uiteindelijk werd het verzoek om proceskostenveroordeling toegewezen, omdat het bestuur niet tijdig had onderkend dat het beleid van toepassing was. De Raad oordeelde dat verzoekster recht had op een forfaitaire vergoeding van bijna f 3.000,-- en dat het bestuur in de proceskosten moest worden veroordeeld. De Raad stelde de kosten van rechtsbijstand vast op f 710,-- en bepaalde dat het bestuur ook het griffierecht van f 75,-- moest vergoeden.

Uitspraak

AAW 1993/V 56
O.
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
A., wonende te B., verzoekster,
en
het bestuur van de Nieuwe Algemene Bedrijfsvereniging, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens verzoekster, geboren in 1971 en wegens geestelijke retardatie ten
laste van de Algemene wet bijzondere ziektekosten (hierna: AWBZ) opgenomen
in een inrichting, is op 1 mei 1991 aan het bestuur van de Nieuwe
Algemene Bedrijfsvereniging (hierna: het bestuur) verzocht om verstrekking
van een vervoersvoorziening krachtens artikel 57 lid 2 (oud) van de
Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (hierna: AAW). Bij voor beroep vatbare
beslissing van 13 december 1991 is dat verzoek, in het voetspoor van het
door de Gemeenschappelijke Medische Dienst (hierna: GMD) uitgebracht advies
van 18 september 1991, door dat bestuur afgewezen.
De Arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch heeft bij uitspraak van 21
december 1992 het namens verzoekster tegen dat besluit ingestelde beroep
ongegrond verklaard.
Blijkens die uitspraak spitste het daarbij besliste geschil zich toe op de
vraag of de extra kosten, verbonden aan de voor verzoekster bij
gebruikmaking van het openbaar vervoer vereiste begeleiding, in aanmerking
kunnen komen voor vergoeding bij wijze van voorziening krachtens de AAW.
Dienaangaande heeft de rechtbank, uitgaande van de krachtens artikel 57
(oud) van de AAW geldende afbakening ten opzichte van het terrein van de
gezondheidszorg, geoordeeld dat die begeleiding in beginsel behoort tot de
verzorgingstaak van de inrichting waar verzoekster ten laste van de AWBZ
verblijft en dat er deswege geen ruimte is voor vergoeding krachtens de
AAW.
Het vanwege verzoekster door mr A. Schreurs, advocaat te Tilburg, tegen die
uitspraak ingestelde hoger beroep is bij deze Raad geregistreerd onder nr
AAW 1993/V 56. Bij beroepschrift is in dat geding aan de Raad onder meer
verzocht te bepalen dat verzoekster, gezien haar deels buiten de inrichting
gelegen sociale contacten en de daarbij vereiste begeleiding bij het
vervoer, in aanmerking komt voor een vervoersvoorziening ingevolge de AAW.
Voormeld hoger beroep en het daarop gevolgd (hierna te melden) verzoek om
een proceskostenveroordeling zijn achtereenvolgens door de Raad mondeling
behandeld op
12 april 1994 en 30 mei 1995. Verzoekster is daar niet verschenen terwijl
genoemd bestuur zich tijdens die zittingen successievelijk heeft doen
vertegenwoordigen door mr H.J.A. Bos en mr L.B.F.M. Helwig, beiden werkzaam
bij het Gemeenschappelijk Administratiekantoor.
Tijdens eerstgenoemde zitting, is namens het bestuur desgevraagd onder
meer het volgende naar voren gebracht:
"Ik heb geen nadere informatie over de (on)mogelijkheid
van het personeel van Huize X. om begeleiding te bieden,
maar ik maak uit de stukken op dat de ouders die begeleiding zonder meer
bieden. De begeleidingskosten wil men vergoed krijgen.
Naar aanleiding van de jurisprudentie van de Centrale Raad heeft de
bedrijfsvereniging een nieuw beleid ontwikkeld dat bekend is gemaakt in
1993, maar dat al gelding had in 1991, het jaar waarin dat beleid tot
ontwikkeling kwam.
Vraag is of de gehandicapte zelfstandig in enigerlei mate sociale contacten
kan leggen en onderhouden, en daarmee wordt dan bepaald wat het thuis is
van die persoon. Men wil rekening houden met de behoefte van met name een
volwassene wat het houden van eigen, individuele sociale contacten die niet
betreffen het zogenaamde weekendvervoer en de collectieve recreatie
vanuit de inrichting. Dat zou dan een vervoersbehoefte kunnen zijn waarin
niet voorzien kan worden door personeelsgebrek bij een dergelijke inrichting.
Dat zou dan een vervoersbehoefte kunnen zijn waarin niet voorzien kan
worden door personeelsgebrek bij een dergelijke inrichting.
Dat houdt in dat een kilometervergoeding of taxikostenvergoeding wordt
toegekend wanneer de belanghebbende niet van het openbaar vervoer gebruik
kan maken of niet terug kan vallen op begeleiding van vaste verzorgers
buiten de inrichting (bijvoorbeeld ouders) en dat als wel van openbaar
vervoer gebruik gemaakt kan worden en die begeleiding in beginsel
beschikbaar is er dan een begeleidingsvergoeding wordt verstrekt. Daarbij
wordt rekening gehouden met het feit dat er een kosteloze
begeleidersregeling bestaat in het openbaar vervoer en dat niet alle ritten
voor de begeleider gratis zijn. Voor 1993 is een forfaitair normbedrag
vastgesteld van f 1.150,- .
Deze regeling is in principe op deze zaak van toepassing en op dit moment
wordt onderzocht of in casu die regeling kan worden toegepast.
Uit gedingstuk 41 is naar voren gekomen dat de inrichting als thuis
gezien kan worden en dat er een zekere mate van zelfstandig contact
onderhouden aanwezig is.".
Aansluitend heeft het bestuur bij brief (met bijlage)
d.d. 9 mei 1994 zijn zoëvengenoemd begunstigend beleid met betrekking tot
begeleidingskosten als hier in geding nader toegelicht.
Omdat dit beleid (reeds) in 1991 was ontwikkeld en werd toegepast heeft het
bestuur, naar uit genoemde bijlage blijkt, alsnog gehoor gegeven aan de
destijds vanwege verzoekster gedane aanvraag en haar met ingang van die
datum, te weten 1 mei 1991, de krachtens voormeld beleid geldende
forfaitaire vergoeding terzake begeleidingskosten toegekend.
Daarop is namens verzoekster bij brief van 22 augustus 1994 het ingestelde
hoger beroep ingetrokken en verzocht het bestuur bij afzonderlijke
uitspraak als bedoeld in art 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht
(hierna: Awb) te veroordelen in de kosten van de procedure.
In reactie hierop heeft het bestuur bij brief (met bijlage) van 17
oktober 1994 de Raad in overweging gegeven dat verzoek af te wijzen dan wel
gebruik te maken van de in art 2, lid 2 van het Besluit proceskosten
bestuursrecht vervatte matigingsbevoegdheid.
Met betrekking tot dat laatste is in de zoëvengenoemde brief aangevoerd dat
het bestuur slechts gedeeltelijk is tegemoetgekomen aan hetgeen bij
beroepschrift was verzocht aangezien werd volstaan met toekenning van een
forfaitaire vergoeding op basis van begeleidingskosten bij openbaar
vervoer, zulks terwijl vanwege verzoekster met name om een
kilometervergoeding was gevraagd.
II. MOTIVERING
Artikel 8:75, derde lid, van de Awb zoals die bepaling ten tijde hier van
belang luidde, bepaalt dat ingeval van intrekking van het beroep omdat het
bestuursorgaan geheel of gedeeltelijk aan de indiener van het beroepschrift
is tegemoet gekomen, het bestuursorgaan op verzoek van de indiener bij
afzonderlijke uitspraak in de kosten kan worden veroordeeld.
Naar uit de onderliggende stukken valt af te leiden, kan verzoekster van
het openbaar vervoer gebruik maken en voor de daarbij benodigde begeleiding
beschikken over hulp van onder meer familie. Daarmee voldoet zij aan de
krachtens voormeld beleid van het bestuur geldende voorwaarden inzake de
zogenaamde begeleidersvergoeding, berekend naar aan het openbaar vervoer
gerelateerde normbedragen.
Blijkens zijn onder I genoemde brief van 9 mei 1994 heeft het bestuur de in
mei 91 (in verband met de voor verzoekster vereiste begeleiding)
ingediende aanvraag om een vervoersvoorziening alsnog op de voet van
voormeld beleid met terugwerkende kracht tot 1 mei 1991 gehonoreerd.
Daarbij heeft het bestuur kennelijk afgezien van een strikte hantering van
de - in de uitspraak van de arrondissementsrechtbank onderschreven -
wettelijke afbakening van het voorzieningenregime krachtens de AAW. Een
en ander resulteerde in een forfaitaire vergoeding van - in totaal - bijna
f 3.000,--.
Daarmee werd, binnen het kader van meergenoemd begunstigend beleid,
verzoekster nagenoeg optimaal tegemoetgekomen.
Om die reden is, naar valt aan te nemen, het ingestelde hoger beroep
vanwege verzoekster ingetrokken.
Uit de door het bestuur gedane mededelingen komt voorts naar voren dat
reeds ten tijde van de aanvraag uitvoering werd gegeven aan voormeld
begunstigend beleid. Indien dit beleid tijdig ten aanzien van verzoekster
zou zijn toegepast had het niet tot de onder I vermelde (appel)procedure
behoeven te komen. Mede en met name gelet hierop ziet de Raad
voldoende reden om het verzoek om een veroordeling in de gemaakte
proceskosten toe te wijzen.
Dat niet tijdig, althans eerder had kunnen worden onderkend dat het
onderhavige geval zich voor toepassing van voormeld begunstigend beleid
leent, is niet gesteld en ligt ook niet voor de hand, alleen al gezien de
gegevens, vermeld in de rapporten die in november 1991 zijn uitgebracht
door de internaatsarts respectievelijk de verzekeringsgeneeskundige en de
wetstechnisch beoordelaar van de GMD.
Hetgeen voorts vanwege het bestuur in reactie op het aan de orde zijnde
verzoek te berde is gebracht, heeft de Raad geen aanleiding gegeven om in
andere zin te oordelen.
Voor de opvatting dat een proceskostenveroordeling krachtens artikel 8:75
van de Awb niet zou zijn bedoeld voor gevallen waarin het bestreden
besluit niet werd vernietigd wegens strijd met algemeen verbindende
voorschriften, valt geen steun te vinden in de tekst of de ontstaansgeschiedenis
van voormeld artikel.
Dit klemt temeer nu de destijds in het ontwerp van die bepaling opgenomen
beperking, namelijk dat een proceskostenveroordeling slechts mogelijk is
jegens een in het ongelijk gestelde partij, bij de Tweede Nota van Wijziging
van de Awb is geschrapt.
Naar in het vorengaande ligt besloten, is er voldoende grond voor
toewijzing van de onderhavige vordering tot veroordeling van het bestuur,
met toepassing van artikel 8:75, lid 3 en lid 1, van de Awb, in de kosten
die verzoekster in verband met de behandeling van voormeld hoger beroep
heeft moeten maken. Daarbij kunnen de kosten van het geding in eerste
aanleg, gelet op het overwogene in 's-Raad's uitspraak van 5 april 1994,
gepubliceerd in
JB 1994, 85, niet worden betrokken aangezien de uitspraak van de eerste
rechter is gedaan vóór 1 januari 1994.
De Raad begroot de hier in aanmerking te nemen kosten, met inachtneming van
artikel 2, lid 1, aanhef en onder a juncto artikel 1, aanhef en onder a van
het Besluit proceskosten bestuursrecht, op f 710,--, zijnde de kosten
van verleende rechtsbijstand. Van andere kosten in dit verband is de Raad
niet gebleken.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen alsmede op het bepaalde in artikel
80a, vierde lid (oud) van de Beroepswet, stelt de Raad tenslotte vast dat
het door eiser zowel in eerste aanleg als in hoger beroep gestorte griffierecht
door gedaagde dient te worden vergoed.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Veroordeelt het bestuur in de proceskosten van verzoekster in het geding,
nummer AAW 1993/V 56, ten bedrage van f 710,--, te betalen door de Nieuwe
Algemene Bedrijfsvereniging aan de griffier van deze Raad;
Verstaat dat gedaagde aan verzoeker het gestorte recht van f 75,--
vergoedt.
Aldus gegeven door mr P.A.W. Hermans als voorzitter
en mr M.I. 't Hooft en mr D.J. van der Vos als leden, in tegenwoordigheid
van mr H.J. van Dijk als griffier.
Uitgesproken in het openbaar op 11 juli 1995 door
mr M.I. 't Hooft als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr S.A.M.
Schoenmaker-Zehenpfenning als griffier.
(get.) M.I. 't Hooft. (get.) P.A.W. Hermans.
(get.) S.A.M. Schoenmaker- (get.) H.J. van Dijk.
Zehenpfenning.