ECLI:NL:CRVB:1997:ZB6848

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 maart 1997
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
AOW 89/90 en AOW 89/91
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitsluiting van gehuwde vrouwen van de AOW-verzekering en de rechtvaardiging daarvan

In deze zaak, behandeld door de Centrale Raad van Beroep op 5 maart 1997, werd de vraag beantwoord over de uitsluiting van gehuwde vrouwen van de Algemene Ouderdomswet (AOW) tussen augustus 1977 en 23 december 1984. De Raad oordeelde dat artikel 1 van de Grondwet en het gelijkheidsbeginsel geen werking hebben voor deze periode. De redelijke en objectieve rechtvaardiging voor de uitsluiting, zoals eerder vastgesteld door de Hoge Raad, blijft van toepassing tot 23 december 1984. De Raad concludeerde dat de uitsluiting van gehuwde vrouwen van de AOW-verzekering, wanneer hun echtgenoot in het buitenland werkt, niet gerechtvaardigd is. De zaak betreft een hoger beroep van de Sociale Verzekeringsbank tegen eerdere beslissingen die de toekenning van AOW-pensioenen aan twee gedaagden betroffen. De Raad bevestigde dat de kortingen op de AOW-uitkeringen van de gedaagden niet verenigbaar zijn met het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR). De uitspraak benadrukt de noodzaak van gelijke behandeling en de impact van Europese richtlijnen op nationale wetgeving. De Centrale Raad bevestigde de eerdere uitspraak, maar op gewijzigde gronden, en gaf de Sociale Verzekeringsbank de opdracht om nieuwe beslissingen te nemen in overeenstemming met deze uitspraak.

Uitspraak

AOW 1989/90 + AOW 1989/91
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
de Sociale Verzekeringsbank, eiser,
en
[gedaagde 1] en [gedaagde 2], wonende te [woonplaats],
gedaagden.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Bij beslissing van 11 maart 1987 heeft eiser aan [gedaagde 1]
met ingang van 1 november 1986 een ouderdomspensioen
ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) alsmede een toeslag
ingevolge die wet toegekend, beide ter hoogte van 80% van het
wettelijke bedrag.
Voorts heeft gedaagde bij beslissing van 23 september 1987 aan
[gedaagde 2] met ingang van 1 juni 1987 een
ouderdomspensioen ingevolge de AOW toegekend ter hoogte van
80% van het pensioenbedrag voor een gehuwde.
De toenmalige Raad van Beroep te Arnhem heeft bij uitspraak
van 21 november 1989, voorzover thans nog van belang, het
beroep tegen beide beslissingen gegrond verklaard, die
beslissingen vernietigd en bepaald dat eiser nieuwe
beslissingen zal nemen met inachtneming van de uitspraak.
In hoger beroep heeft eiser op de daartoe aangevoerde gronden
gevorderd die uitspraak te vernietigen en de in eerste aanleg
ingestelde beroepen ongegrond te verklaren.
Op verzoek van de Raad heeft [gedaagde 2] bij
brief van 16 augustus 1990 inlichtingen verstrekt.
Eiser heeft desverzocht bij brieven van 3 maart 1992
en 9 december 1992 een reactie gegeven op het arrest
d.d. 11 juli 1991 van het Hof van Justitie van de Europese
Gemeenschappen in de zaken C-87, 88 en 89/90 (arrest Verholen
e.a., gepubliceerd in onder meer Rechtspraak Sociale
Verzekering 1991/227).
Voorts heeft eiser bij brief van 24 oktober 1996, daartoe
uitgenodigd, zijn zienswijze gegeven op de betekenis voor de
onderhavige gedingen van het arrest d.d. 29 mei 1996 van de
Hoge Raad (arrest Wessels-Bergervoet, gepubliceerd in onder
meer RSV-aktueel 1996, nr 14), in relatie tot het arrest van 1
december 1993 van de Hoge Raad (arrest Schneiders-Simons,
gepubliceerd in onder meer RSV 1994/127).
De gedingen zijn behandeld ter terechtzitting van de Raad,
gehouden op 22 januari 1997. Van partijen is daar alleen eiser
verschenen, vertegenwoordigd door dr G.J. Vonk en mr R.A.
Zieck, beiden werkzaam bij de Sociale Verzekeringsbank.
II. MOTIVERING
Met ingang van 1 januari 1994 is de Algemene wet bestuursrecht
(Awb) in werking getreden en de Beroepswet gewijzigd. De in
dit kader gegeven wettelijke regels van overgangsrecht brengen
echter mee dat op het onderhavige hoger beroep moet worden
beslist met toepassing van het procesrecht zoals dat luidde
vóór 1 januari 1994, behoudens - voor zover van belang - wat
betreft de mogelijkheid van vergoeding van proceskosten als
geregeld in artikel 8:75 van de Awb.
Hangende het beroep in eerste aanleg heeft eiser het nadere
standpunt ingenomen dat de korting op de beide toegekende
pensioenen alsmede op de toeslag, 18 in plaats van 20% dient
te bedragen, aangezien [gedaagde 1] boven de reeds in
aanmerking genomen tijdvakken alsnog over 300 dagen als
ingevolge de AOW verzekerd diende te worden beschouwd.
De Raad van Beroep heeft in zijn uitspraak overwogen dat hem
voorshands niet duidelijk is kunnen worden op grond van welke
overwegingen slechts rekening is gehouden met de volgens eiser
daarvoor in aanmerking komende perioden, en kennelijk op die
grond de beslissing inzake de toekenning van een AOW-pensioen
aan [gedaagde 1] vernietigd.
De Raad ziet evenwel, gelet op hetgeen uit de gedingstukken
blijkt omtrent de door [gedaagde 1] op aanslag
betaalde AOW-premies, de stand van zijn Duitse verzekering en
de uiteenzettingen op dit punt van eiser zowel bij de
behandeling in eerste aanleg als in hoger beroep, geen grond
voor de veronderstelling dat voor de berekening van gedaagdes
pensioen meer tijdvakken in aanmerking zouden kunnen komen dan
overeenkomstig eisers nadere standpunt.
In zoverre kan de Raad derhalve het oordeel van de eerste
rechter niet onderschrijven, zij het dat het nader door eiser
ingenomen standpunt wel meebrengt dat overeenkomstig de
aangevallen uitspraak de bestreden beslissingen op het punt
van de toegekende pensioenbedragen en het bedrag van de
toeslag niet in stand kunnen blijven.
De Raad van Beroep heeft voorts geoordeeld, dat de ingevolge
artikel 13 van de AOW toegepaste kortingen op de toeslag als
neergelegd in de beslissing van 11 maart 1987, respectievelijk
op het aan [gedaagde 2] toegekende pensioen,
niet verenigbaar zijn met het bepaalde in artikel 26 van het
Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke
rechten (IVBPR).
In verband met het op dit punt ingestelde hoger beroep
overweegt de Raad het volgende.
Bedoelde kortingen berusten op de grond dat [gedaagde 2]
in het tijdvak gelegen tussen augustus 1972
en januari 1984 gedurende (afgerond) negen jaren niet
ingevolge de AOW verzekerd is geweest.
Deze uitsluiting van de verzekering berustte op de - tot
1 april 1985 geldende - bepalingen, vastgesteld krachtens onder
meer artikel 6 van de AOW, op grond waarvan niet ingevolge de
AOW verzekerd was de in Nederland wonende gehuwde vrouw wier -
eveneens ingezeten - echtgenoot, kort gezegd, voor onder meer
het wettelijk ouderdomspensioen verzekerd was ingevolge de
wettelijke regeling van een andere staat dan Nederland of
krachtens een overeenkomst inzake sociale zekerheid tussen
Nederland en één of meer andere staten niet ingevolge de
volksverzekeringen verzekerd was (zie achtereenvolgens de
Koninklijke Besluiten van 20 december 1956, Stb. 624, 10 juli
1959, Stb. 230, 17 januari 1963, Stb. 24, 18 oktober 1968,
Stb. 575 en 19 oktober 1976, Stb. 557).
Aan kortingen als de onderhavige staat vanaf 23 december 1984
in de weg, blijkens het in rubriek I van deze uitspraak
genoemde arrest van het Hof van Justitie van de EG en 's Raads
uitspraak d.d. 26 november 1993 in de zaak AOW 1991/75,
gepubliceerd in RSV 1994/125, het bepaalde in artikel 4, lid
1, van de richtlijn 79/7/EEG van de Raad van de Europese
Gemeenschappen. Voor de toepasselijkheid van dit verbod is
echter mede bepalend, of de betrokkene gerekend kan worden tot
de beroepsbevolking als bedoeld in artikel 2 van voormelde
richtlijn.
Blijkens de beschikbare feitelijke gegevens is dit ten aanzien
van gedaagde niet het geval geweest, zoals door haarzelf is
bevestigd bij de in rubriek I vermelde brief van 16 augustus
1990.
De juridische geldigheid van de bij de bestreden beslissingen
overeenkomstig de nationaalrechtelijke bepalingen op het
ouderdomspensioen en de toeslag toegepaste korting
wordt derhalve niet aangetast door het bepaalde in voornoemde
EG-richtlijn.
Het oordeel van de Raad van Beroep dat die kortingen niet
verenigbaar zijn met artikel 26 IVBPR moet afstuiten op
hetgeen deze Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 26
november 1993 in de zaak AOW 1991/74, gepubliceerd in RSV
1994/126, te weten dat genoemde bepaling niet vermag de
rechtsgeldigheid aan te tasten van een nationale regel - als
artikel 13 van de AOW - waarbij de hoogte van een op een
wettelijke verzekering berustende uitkering als het AOW-pensioen
en de toeslag afhankelijk wordt gesteld van de mate
waarin tijdvakken van verzekering zijn vervuld, en dat hieraan
niet afdoet, althans voor de tijd gelegen vóór 23 december
1984, de vaststelling dat het niet vervullen van tijdvakken
van verzekering was gebaseerd op een regel welke onderscheid
maakte naar geslacht.
Deze overwegingen zijn onverkort van toepassing in het
onderhavige geding.
Met betrekking tot de uitsluiting van de verzekering van
[gedaagde 2] is van belang, dat de Hoge Raad in
een aantal arresten d.d. 29 mei 1996 (zie Jurisprudentie
Bestuursrecht 1996, 185, RSV-aktueel 1996, nr 14 en NJ 1996,
556) in beroep in cassatie, gericht tegen uitspraken van deze
Raad overeenkomstig de zojuist vermelde van 26 november 1993,
heeft geoordeeld dat die uitsluiting, welke ten grondslag ligt
aan de kortingen op het pensioen en de toeslag, niet
aantastbaar is met een beroep op artikel 26 IVBPR, artikel 1
van de Grondwet van 1983 of het tot de algemene
rechtsbeginselen behorende gelijkheidsbeginsel; de Hoge Raad
overwoog in dat verband het volgende:
"In zoverre het middel, ervan uitgaande dat de
onderhavige uitsluiting van verzekering een
ingevolge artikel 26 IVBPR verboden onderscheid naar
geslacht inhoudt, betoogt dat de Centrale Raad ten
onrechte niet heeft onderzocht of voor dat
onderscheid een objectieve en redelijke
rechtvaardiging bestond, faalt het, aangezien de
Centrale Raad reeds hierom terecht heeft geoordeeld
dat Wessels voor wat betreft de onderhavige
tijdvakken geen beroep kon doen op het bepaalde in
artikel 26 IVBPR, omdat dat verdrag immers eerst op
11 maart 1979 in werking is getreden.
Het middel strekt voorts ten betoge dat de Centrale
Raad het ten aanzien van de gehuwde vrouw bepaalde
in artikel 2 van de hiervóór in 5.1.2 genoemde
besluiten ten onrechte niet buiten toepassing heeft
gelaten wegens strijd met het in artikel 1 van de
Grondwet neergelegde verbod op discriminatie naar
geslacht, dan wel wegens schending van algemene
rechtsbeginselen, in het bijzonder het
gelijkheidsbeginsel, waarvan de Hoge Raad in zijn
arrest van 1 december 1993, BNB 1994/64, RSV
1994/127 heeft geoordeeld, dat het reeds geruime
tijd vóór de inwerkingtreding van artikel 1 van de
Grondwet (17 februari 1983) behoorde tot de
ongeschreven beginselen van het Nederlandse recht en
in bedoeld Grondwetsartikel slechts nader vorm heeft
gekregen. Dit betoog kan evenmin tot cassatie
leiden.
Voor wat betreft het beroep op artikel 1 van de
Grondwet faalt het reeds hierom, omdat de
onderhavige tijdvakken zijn gelegen vóór de datum
van inwerkingtreding van dit artikel.
Voor wat betreft het beroep op schending van
algemene rechtsbeginselen, faalt het eveneens.
Blijkens de Nota van Toelichting op het hiervóór in
5.1.2. als eerste vermelde besluit (lees: het
Koninklijk Besluit van 20 december 1956, Stb.624),
was de uitsluiting immers erop gericht een
ongerechtvaardigd geachte cumulatie van uitkeringen
te voorkomen. In dat verband wees de besluitgever
erop dat in de in het besluit bedoelde gevallen het
in het buitenland door de man opgebouwde pensioen
mede geacht kon worden voor zijn echtgenote bestemd
te zijn. Daarbij mocht de besluitgever, gelet op de
in de onderhavige tijdvakken aanwezige
maatschappelijke verhoudingen, ervan uitgaan dat het
in vrijwel alle gevallen de man was die de
kostwinner was, zodat hij ermee kon volstaan de
echtgenote uit te sluiten en niet gehouden was
tevens een voorziening te treffen voor de gevallen
waarin de vrouw de kostwinner was. Derhalve bestond
voor het aan de uitsluiting ten grondslag liggende
onderscheid naar geslacht destijds een redelijke en
objectieve rechtvaardiging.".
Uit de feitelijke context van de bedoelde arresten kan worden
geconcludeerd, dat de door de Hoge Raad aangegeven redelijke
en objectieve rechtvaardiging in ieder geval toereikend was
tot augustus 1977.
De Raad stelt voorts vast dat, naar thans ook door eiser wordt
aanvaard, de uitsluiting van de verzekering van de gehuwde
vrouw ingaande 23 december 1984 niet meer verenigbaar kan
worden geacht met zowel artikel 4 van de EG-richtlijn 79/7 als
met artikel 26 IVBPR, maar dat aan die bepalingen over
tijdvakken gelegen vóór die datum op het onderhavige punt geen
werking kan worden toegekend, gelet op artikel 8 van genoemde
richtlijn, respectievelijk op de vaste rechtspraak van deze
Raad ingevolge welke in het algemeen - behoudens zich hier niet
voordoende uitzonderingen - de onverenigbaarheid met artikel 26
IVBPR van nationaalrechtelijke bepalingen niet eerder dan met
ingang van 23 december 1984 kan worden ingeroepen.
Gelet hierop, alsmede op de zojuist aangehaalde overwegingen
van de Hoge Raad met betrekking tot de rechtvaardiging van de
uitsluiting van de verzekering ten aanzien van de gehuwde
vrouw, ziet de Raad geen grond om voor het door de in de
voorgaande overwegingen genoemde data begrensde tijdvak voor
het onderhavige punt betekenis toe te kennen aan de twee
overige door de Hoge Raad besproken rechtsnormen, te weten
artikel 1 Grondwet en het tot de algemene rechtsbeginselen
behorende gelijkheidsbeginsel. Ten aanzien van beide - zo
althans aan artikel 1 Grondwet over het zojuist aangegeven
tijdvak op dit punt werking kan worden toegekend - stelt de
Raad zich op het standpunt dat er onvoldoende redenen zijn om
aan te nemen dat de in de zienswijze van de Hoge Raad binnen
het stelsel van de AOW-verzekering geldende redelijke en
objectieve rechtvaardiging van de uitsluiting van de
verzekering haar werking niet over het gehele bedoelde tijdvak
zou hebben behouden.
Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat het hoger beroep
van eiser doel treft in zoverre het zich richt tegen het
oordeel van de Raad van Beroep dat op de toegekende toeslag en
op het aan [gedaagde 2] toegekende pensioen geen
korting mag worden toegepast. Gegeven echter het eerder
overwogene moet de aangevallen uitspraak voorzover daarbij de
in rubriek I vermelde beslissingen zijn vernietigd, worden
bevestigd, zij het op ten dele gewijzigde gronden.
Er zijn geen termen voor toepassing van artikel 8:75 van de
Awb.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak, met dien verstande dat eiser
nadere beslissingen zal nemen met inachtneming van deze
uitspraak.
Aldus gegeven door mr N.J. Haverkamp als voorziter en
mr H.J. Grendel en mr F.P. Zwart als leden, in
tegenwoordigheid van mr M.F. van Moorst als griffier en
uitgesproken in het openbaar op 5 maart 1997.
(get.) N.J. Haverkamp.
(get.) M.F. van Moorst.
Tegen een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep ingevolge
de Algemene Ouderdomswet kan ieder der partijen beroep in
cassatie instellen, maar alleen ter zake van schending of
verkeerde toepassing van het bepaalde bij of krachtens een der
artikelen 1, tweede, derde, vierde en vijfde lid, 2, 3 en 6
van die wet.
Dit beroep wordt ingesteld door binnen zes weken nadat dit
afschrift der uitspraak ter post is bezorgd, een beroepschrift
in cassatie aan de Centrale Raad van Beroep in te zenden.
TM
214