II. MOTIVERING
Appellant was sinds 19 oktober 1992 werkzaam als algemeen medewerker in het aannemersbedrijf, in dienst van [werkgever] te [vestigingsplaats]. Reeds sinds zijn jeugd is hij gehandicapt ten gevolge van een luxatie van zijn rechter heup. Na een bedrijfsongeval meldde appellant zich op 8 juni 1994 ziek met rug- en heupklachten. Terzake van die ziekmelding is door gedaagde aan appellant uitkering krachtens de Ziektewet verleend. Ter beoordeling van de belastbaarheid ten aanzien van het verrichten van arbeid is appellant onderzocht door de verzekeringsgeneeskundige
H. Hoffman. Blijkens diens rapport van 16 maart 1995 was deze op grond van zijn onderzoek en mede gelet op verkregen informatie van appellants huisarts van oordeel, dat er bij appellant sprake was van beperkingen ten aanzien van het verrichten van zware werkzaamheden. Deze beperkingen werden neergelegd in een "verwoording belastbaarheid belanghebbende" van 23 maart 1995.
Met deze beperkingen als uitgangspunt heeft de arbeidsdeskundige A.M. Zierikzee passende functies geselecteerd, waarvan de drie met de hoogste loonwaarden -te weten monteur assemblage, medewerker administratiekantoor en medewerker plantvermeerdering- blijkens het door genoemde arbeidsdeskundige opgestelde rapport van 4 april 1995 geen verlies aan verdiencapaciteit opleveren. Bij brief van 5 april 1995 heeft genoemde arbeidsdeskundige appellant van deze uitkomst in kennis gesteld.
Vervolgens heeft gedaagde bij zijn onder I vermelde besluit geweigerd aan appellant uitkeringen krachtens de AAW en de WAO toe te kennen.
In dit geding dient de vraag te worden beantwoord of dat besluit in rechte stand kan houden.
De rechtbank heeft die vraag bij de aangevallen uitspraak bevestigend beantwoord.
Blijkens hetgeen in hoger beroep is aangevoerd, is appellant van mening dat zijn medische beperkingen door gedaagde zijn onderschat en gaat zijn gezondheidstoestand er alleen maar op achteruit. Ter ondersteuning van dit standpunt heeft appellant onder meer een verklaring van zijn fysiotherapeut R.B. van den Boogaard d.d. 1 december 1997 en een brief van de gemeente Den Haag d.d. 9 juni 1997, waaruit blijkt dat aan appellant een invaliden-
parkeerkaart is verstrekt, overgelegd. Appellant heeft er voorts op gewezen, dat hij ten gevolge van zijn handicap problemen ondervindt bij het verkrijgen en behouden van werk.
De Raad overweegt als volgt.
Blijkens de gedingstukken heeft de verzekeringsgeneeskundige Hoffman, voornoemd, op basis van door hem verricht onderzoek en van bij appellants huisarts ingewonnen inlichtingen, bij appellant onder meer beperkingen aangenomen ten aanzien van zitten, staan, lopen, trappen lopen, klimmen, knielen, gebogen werken, buigen en tillen. Hetgeen van de zijde van appellant is aangevoerd, heeft de Raad niet tot de overtuiging kunnen brengen dat meergenoemde verzekeringsgeneeskundige de gezondheidstoe-stand van appellant op de datum in geding -te weten 7 juni 1995- onjuist heeft beoordeeld.
De Raad heeft dan ook geen aanleiding gezien om een medisch deskundige te benoemen voor het instellen van een onderzoek, zoals van de zijde van appellant is verzocht.
De Raad merkt voorts op dat, voor zover er in het geval van appellant sprake is van belemmeringen om de voorgehouden functies feitelijk te verkrijgen, deze omstandigheid ingevolge artikel 5, zesde lid, van de AAW en van artikel 18, zesde lid, van de WAO buiten beschouwing gelaten dient te worden bij de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid.
Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep van appellant niet kan slagen.
De Raad acht geen termen aanwezig voor toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.