E N K E L V O U D I G E K A M E R
A te B (Israël), eiseres,
de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad, verweerster.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Verweerster heeft onder dagtekening 27 december 1995 ten aanzien van eiseres een besluit genomen waarvan een afschrift aan deze uitspraak is gehecht.
Tegen dat besluit heeft mr G. Polak, jurist te Jeruzalem (Israël), als gemachtigde van eiseres bij de Raad beroep ingesteld. In het beroepschrift is aangegeven waarom eiseres zich met het bestreden besluit niet kan verenigen.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend, waarop mr Polak voornoemd bij brief d.d. 22 januari 1997 een reactie heeft gegeven.
Het geding is behandeld ter zitting op 16 april 1998. Aldaar is voor eiseres verschenen mr J.J. Bolten, juriste te Amsterdam, als haar mede-gemachtigde, terwijl verweerster zich heeft doen vertegenwoordigen door A.T.M. Vroom-van Berckel, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
Bij besluit d.d. 22 februari 1994 is aan eiseres, die is geboren in 1914, met ingang van 1 augustus 1993 een periodieke uitkering toegekend ingevolge de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945, verder te noemen: de Wet, onder gelijktijdige intrekking en met verrekening van het haar eerder toegekende bedrag op grond van artikel 21b, oud, van de Wet. De periodieke uitkering van eiseres, een gehuwde vervolgde die ouder is dan 65 jaar, is aanvankelijk met toepassing van artikel 10, eerste lid onder a, in verbinding met artikel 10, tweede lid onder a, van de Wet vastgesteld op 70% van de voor haar geldende grondslag.
Bij berekeningsbeslissing d.d. 29 september 1995 betreffende de voorlopige vaststelling van de periodieke uitkering in de periode van januari 1995 tot en met september 1995, heeft verweerster ingaande eerstgenoemde maand toepassing gegeven aan artikel 10, eerste lid onder b, van de Wet, zodat het uitkeringspercentage van de periodieke uitkering van eiseres is verlaagd van 85 naar 75. In verband met het in het geval van eiseres ook geldende artikel 10, tweede lid onder a, van de Wet, is voor haar periodieke uitkering het uitkeringspercentage in concreto verminderd van 70 naar 60.
Verweerster is daartoe overgegaan omdat haar uit het door eiseres ingezonden inlichtingenformulier over 1994 was gebleken dat het inkomen van de echtgenoot van eiseres in dat jaar hoger was dan 30% van het maximum grondslagbedrag.
De namens eiseres tegen de zojuist genoemde berekeningsbeslissing gemaakte bezwaren heeft verweerster bij het bestreden besluit ongegrond verklaard op grond van de overweging dat de verlaging van het uitkeringspercentage op dwingend recht berust.
De in beroep aangevoerde grieven strekken ten betoge dat verweerster in het kader van de toepassing van artikel 10, eerste lid onder b, van de Wet niet had mogen uitgaan van het bruto inkomen van de echtgenoot van eiseres maar mede de op dat inkomen drukkende kosten van zijn verpleging in aanmerking had dienen te nemen.
De Raad overweegt het volgende.
Ingevolge artikel 10, eerste lid onder b, van de Wet, welk artikel bij de Wet van 9 oktober 1991 (Stb. 620) ingaande 1 januari 1992 aan de Wet is toegevoegd en van toepassing is op met ingang van deze datum toegekende periodieke uitkeringen, bedraagt de periodieke uitkering voor de gehuwde vervolgde 75% van de ingevolge artikel 8 van de Wet vastgestelde grondslag, indien het inkomen van de echtgenoot, inkomsten uit vermogen daaronder niet begrepen, meer bedraagt dan 30% van het bedrag, bedoeld in artikel 8, zevende lid onder b, onderscheidenlijk achtste lid, onder b, van de Wet (zijnde het maximum grondslagbedrag).
Naar bij het verweerschrift is uiteengezet, heeft verweerster ervoor gekozen om voor de interpretatie van het in artikel 10, eerste lid onder b, van de Wet genoemde begrip inkomen aansluiting te zoeken bij het voorschrift van artikel 19 van de Wet. Bij de toepassing van laatstgenoemd verminderingsvoorschrift gaat verweerster steeds uit van de bruto inkomsten, zonder met eventuele aftrekbare uitgaven ter zake van bijvoorbeeld buitengewone lasten rekening te houden.
Mede gelet op de tekst van het onderhavige wettelijk voorschrift, waarin het inkomen van de echtgenoot is gerelateerd aan een percentage van het in artikel 8 van de Wet genoemde maximum grondslagbedrag, welk bedrag, anders dan de gemachtigde van eiseres meent, juist wordt ontleend aan het (hogere) bruto inkomen en niet aan het (lagere) belastbare inkomen van de vervolgde, kan de Raad niet inzien dat de vorenweergegeven - door het systeem van de Wet ingegeven - keuze van verweerster voor onjuist is te houden.
Hetgeen zijdens eiseres overigens in beroep is aangevoerd heeft de Raad niet tot een ander oordeel kunnen leiden. In dit verband heeft de Raad in aanmerking genomen dat het in dezen gaat om een dwingende wetsbepaling en dat voor het vérstrekkende oordeel dat sprake is van een zodanige schending van een regel van ongeschreven recht dat toepassing van die bepaling achterwege had moeten blijven, geen aanknopingspunten bestaan.
Gelet op het voorgaande bestaat voor vernietiging van het bestreden besluit geen grond.
De Raad acht, ten slotte, geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Als volgt wordt daarom beslist.
De Centrale Raad van Beroep,
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr R.C. Schoemaker, in tegenwoordigheid van E. Heemsbergen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 28 mei 1998.