ECLI:NL:CRVB:1998:AA8619

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 november 1998
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
97/10826 CSV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • B.J. van der Net
  • R.C. Schoemaker
  • H.C. Cusell
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake premieplichtig loon en rentevoordeel uit spaarfonds

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv) tegen X B.V. over de vraag of een rentevoordeel dat werknemers van X B.V. genieten uit een spaarfonds als premieplichtig loon moet worden aangemerkt. De Centrale Raad van Beroep behandelt de zaak, waarbij het Lisv stelt dat de rente van 8% die door gedaagde wordt vergoed, bovenmatig is in vergelijking met de marktrente. Gedaagde, X B.V., verdedigt zich door te stellen dat de rentevergoeding voortkomt uit een geldlening en niet uit de dienstbetrekking, en dat de hogere rente gerechtvaardigd is door de risico's van de lening.

De Raad oordeelt dat het voordeel dat werknemers genieten uit de spaarregeling wel degelijk uit de dienstbetrekking voortkomt, omdat deelname aan het spaarfonds alleen openstaat voor werknemers. De Raad wijst de argumenten van gedaagde af en concludeert dat het rentevoordeel als premieplichtig loon moet worden aangemerkt. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd voor zover deze in hoger beroep is aangevochten, en het beroep van gedaagde wordt ongegrond verklaard. De uitspraak is gedaan op 19 november 1998.

Uitspraak

97/10826 CSV
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
het Landelijk instituut sociale verzekeringen, appellant,
en
X B.V., gevestigd te Y, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 maart 1997 is de Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 treedt het Landelijk instituut sociale verzekeringen (hierna: Lisv) in de plaats van de betrokken bedrijfsvereniging. In het onderhavige geval is het Lisv in de plaats getreden van de Bedrijfsvereniging voor Bank- en Verzekeringswezen, Groothandel en Vrije Beroepen. In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het bestuur van deze bedrijfsvereniging.
Appellant is op bij aanvullend beroepschrift d.d.
4 december 1997 aangegeven gronden bij de Raad in hoger beroep gekomen van een door de Arrondissementsrechtbank te Breda onder dagtekening 19 september 1997 gegeven uitspraak waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft op 28 april 1998 een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 8 oktober 1998, waar appellant zich heeft doen vertegenwoordigen door mr M.A.J. Berkers, werkzaam bij Gak Nederland B.V. Gedaagde is verschenen bij H.J.M. van Riel, werkzaam bij Paardekoper & Hoffman Belastingadviseurs te Rotterdam.
II. MOTIVERING
Voor de werknemers van gedaagde bestond de mogelijkheid deel te nemen aan een spaarfonds. In het bedijfsreglement van gedaagde was daartoe de volgende bepaling opgenomen:
"Bovendien zijn alle werknemers gerechtigd te sparen in het zgn. spaarfonds. Het spaartegoed is niet aan een maximum gebonden. Opnamen uit het spaarfonds vinden plaats door middel van een cheque of door overschrijving op uw bank- girorekening.
De rente wordt per week berekend en op 30 juni en
31 december aan het spaarsaldo toegevoegd.
De in het spaarfonds ingelegde gelden zijn niet verzekerd. In geval van faillissement hebben inleggers de rechtspositie van konkurrente krediteur."
Gedaagde vergoedde, ten tijde hier van belang een rente van 8% over de door de werknemers geleende bedragen. Gedaagde gebruikte de geleende gelden voor haar bedrijfsfinanciering.
Appellant stelt zich op het standpunt dat een rentepercentage van 8%, afgezet tegen de destijds geldende marktrente, bovenmatig is en heeft daaraan de gevolgtrekking verbonden dat de werknemers een voordeel/loon uit dienstbetrekking genieten, dat ingevolge artikel 4, eerste lid, van de Coördinatiewet Sociale Verzekering tot het premieplichtig loon dient worden gerekend. Appellant heeft dit (rente)voordeel schattenderwijs op 2% bepaald.
Gedaagde is van oordeel dat het hier uitsluitend gaat om een geldlening tussen een debiteur en een crediteur, die niet zijn grond vindt in de dienstbetrekking. Het voordeel van de hogere rente komt voort uit de geldlening en niet uit de dienstbetrekking. Gedaagde wijst er bovendien op dat het risicodragende leningen zijn, zodat een hogere rentevergoeding ook gerechtvaardigd is.
De Raad is, anders dan gedaagde en de rechtbank, van oordeel dat het door de werknemers genoten voordeel wel uit dienstbetrekking wordt genoten.
Ingevolge het bedrijfsreglement staat deelname aan het spaarfonds open voor "alle werknemers". De hoedanigheid van werknemer van gedaagde is derhalve een voorwaarde om deel te kunnen nemen aan de gunstige spaarregeling. Reeds daarmee is gegeven dat hetgeen werknemers van gedaagde aan rentevergoeding ontvangen, uit hoofde van hun dienstbetrekking wordt genoten. Gedaagde heeft wel gesteld dat ook ex-werknemers aan de regeling kunnen deelnemen, doch die omstandigheid doet niet af aan het -in ieder geval door de in dienst zijnde werknemers- "uit dienstbetrekking genoten zijn".
De Raad is voorts van oordeel dat de vanwege gedaagde gestelde omstandigheid dat de deelnemers aan het spaarfonds enig risico liepen geen houvast biedt voor de opvatting dat appellant is uitgegaan van een onjuist vastgesteld rentevoordeel, daar niet aannemelijk is geworden
dat het risico van deelname aan het spaarfonds de risico's die zijn verbonden aan andere, meer gebruikelijke, spaarvormen, duidelijk te boven ging.
Tenslotte ziet de Raad ziet geen aanleiding toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Mitsdien dient als volgt te worden beslist.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover in hoger beroep aangevochten;
Verklaart gedaagdes inleidend beroep in zoverre alsnog ongegrond.
Aldus gegeven door mr B.J. van der Net als voorzitter en mr R.C. Schoemaker en mr H.C. Cusell als leden, in tegenwoordigheid van A.H. Berends als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 19 november 1998.
(get.) mr B.J. van der Net.
(get.) A.H. Berends.