ECLI:NL:CRVB:1998:AA8685

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 november 1998
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
97/2325 MAW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • W. van den Brink
  • G.P.A.M. Garvelink-Jonkers
  • J.H. van Kreveld
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake rangtoewijzing van een militair in het kader van een VN-vredesmissie

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant, een militair, tegen een uitspraak van de Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage. Appellant was sergeant van de mariniers en was aangewezen om een functie te vervullen bij het detachement Koninklijke marine Bosnië-1. Hij verzocht om bevordering tot sergeant-majoor, maar dit verzoek werd afgewezen omdat de functie op dat moment de rang van sergeant had. Appellant stelde dat de functie wel degelijk de rang van sergeant-majoor diende te hebben, en dat de rangaanpassing niet volgens de geldende procedures had plaatsgevonden. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat gedaagde, de Staatssecretaris van Defensie, niet langer betwistte dat de functie ten tijde van de toewijzing de rang van sergeant-majoor had. De Raad oordeelde dat appellant recht had op de hogere rang vanaf het moment dat hij de functie vervulde, en dat de eerdere afwijzing niet in stand kon blijven. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak en het bestreden besluit, en gaf gedaagde de opdracht om een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de uitspraak. Tevens werd gedaagde veroordeeld in de proceskosten van appellant.

Uitspraak

97/2325 MAW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
A te B (Aruba), appellant,
en
de Staatssecretaris van Defensie te 's-Gravenhage, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant is op bij beroepschrift d.d. 24 februari 1997 aangegeven gronden in hoger beroep gekomen van een door de Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage onder dagtekening 3 februari 1997 en onder nr. AWB 96/4839 MAWKMA gegeven uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is bij brief van 7 mei 1997 van verweer gediend.
Bij ongedateerd schrijven, met bijlage, bij de Raad binnengekomen op 28 januari 1998, heeft appellant gereageerd op het verweerschrift.
Het geding is behandeld ter zitting van 8 oktober 1998, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr J.J.H. van Hulsen, werkzaam bij de Vereniging Belangenbehartiging Militairen te 's-Gravenhage. Gedaagde heeft zich ter zitting doen vertegenwoordigen door mr drs E.M. Schelkers-Breed, werkzaam bij het ministerie van Defensie.
II. MOTIVERING
In het kader van de samenstelling van een detachement Nederlandse militairen ten behoeve van een VN-vredesmissie in Bosnië is appellant, te dien tijde sergeant van de mariniers algemeen, op 12 juni 1995 aangewezen om de functie "X (----)" te vervullen bij het detachement Koninklijke marine Bosnië-1.
Het verzoek van appellant d.d. 14 juni 1995 om in aanmerking te komen voor bevordering tot de aan die functie verbonden rang van sergeant-majoor van de mariniers, is bij besluit van de commandant van het Korps Mariniers van 27 juni 1995 afgewezen, omdat aan het regelnummer MX 1068 de rang van sergeant van de mariniers algemeen was verbonden.
Het administratief beroepschrift van appellant tegen evengenoemd besluit is bij het thans in geding zijnde besluit van 18 april 1996 gegrond verklaard, in dier voege dat appellant tijdelijk, voor de duur van zijn plaatsing bij het detachement van de Koninklijke marine in Bosnië wordt bevorderd tot sergeant-majoor.
Het beroep van appellant tegen dat besluit is door de rechtbank ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat gedaagde voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat op het moment van toewijzing van de functie aan appellant, aan die functie de rang van sergeant was verbonden.
In hoger beroep heeft appellant staande gehouden dat ten tijde van de toewijzing van de functie "X" daaraan de rang van sergeant-majoor was verbonden. Ter ondersteuning van dat standpunt heeft appellant een computeruitdraai van de bemanningslijst van het detachement in het geding gebracht van 20 juni 1995 waarop dat was vermeld. Op die lijst zijn echter handmatig aantekeningen gemaakt en is achter de afkorting SMJRMARNALG, handmatig de afkorting SGTMARNALG geplaatst. Appellant is van mening dat de rangaanpassing niet volgens de daarvoor geldende procedures heeft plaatsgevonden en is daarom van mening dat toepassing gegeven dient te worden aan artikel 27, derde lid, van het Algemeen militair ambtenarenreglement (AMAR). Naar de mening van appellant is het oneigenlijk dat toepassing is gegeven aan artikel 27, vierde lid, van het AMAR, omdat de omstandigheden waaronder dat artikelonderdeel tijdelijke bevordering mogelijk maakt, zich niet hebben voorgedaan.
Gedaagde heeft in het verweerschrift aangevoerd dat er geen sprake is geweest van een geformaliseerde bemanningslijst voor de organisatie van het Koninklijke marine detachement Bosnië. Er werd gewerkt met tijdelijke en fluctuerende bemanningslijsten al naar de stand en de behoefte van de NAVO-operatie. Daarbij werden militairen met een hogere rang zonodig geplaatst op functies met lagere regelnummers en omgekeerd. Gedaagde acht het ongewenst om te bevorderen op basis van een bemanningslijst die geënt is op een vredesoperatie, daar deze geen permanent karakter draagt en bevordering alsdan een ongewenst effect kan hebben op de aan het functiebestand gekoppelde rangopbouw.
De Raad overweegt het volgende.
De Raad heeft vastgesteld dat gedaagde niet langer betwist dat aan de functie "X" ten tijde dat appellant die functie werd toegewezen, de rang van sergeant-majoor was verbonden.
Ingevolge het -imperatief gestelde- artikel 27, derde lid, van het AMAR brengt dat gegeven met zich mee dat aan appellant met ingang van de datum waarop hij die functie is gaan vervullen, die hogere rang diende te worden toegekend.
De Raad is voorts van oordeel dat een situatie als waarop artikel 27, vierde lid, van het AMAR het oog heeft in casu niet aan de orde was. De Raad verstaat dat artikelonderdeel aldus dat het, met instandlating van de in het derde lid neergelegde kernbepaling dat bevordering is gerelateerd aan het vervullen van een functie waaraan een hogere rang is verbonden, in bepaalde omstandigheden een mogelijkheid biedt om, bij handhaving van de aan de betreffende functie normaliter verbonden rang, tijdelijk aan een militair een hogere rang toe te kennen. Het artikelonderdeel biedt geen grondslag om een militair slechts tijdelijk te bevorderen tot een bij een door hem te vervullen functie behorende rang. Evenmin kan het een grondslag bieden om de rang die normaliter bij de functie behoort tijdelijk in overeenstemming te brengen met de rang van de militair die die functie zal gaan vervullen.
Hoewel de Raad begrip heeft voor de wens van gedaagde om aan toewijzing van een functie in het kader van een kortstondige bijzondere militaire operatie, alleen dan een effectieve bevordering te verbinden wanneer vaststaat dat de betrokkene na afloop van die bijzondere operatie in aanmerking komt voor een verticale functietoewijzing, is de Raad van oordeel dat voor een daartoe strekkend beleid geen grondslag kan worden gevonden in artikel 27, vierde lid, van het AMAR.
Het vorenstaande leidt er toe dat de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit niet in stand kunnen blijven en dienen te worden vernietigd. Gedaagde zal een nieuw besluit dienen te nemen op het administratief beroepschrift van appellant met inachtneming van hetgeen de Raad in deze uitspraak heeft overwogen.
In het vorenstaande vindt de Raad tevens aanleiding appellant op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van appellant ten bedrage van f 1.775,-- voor het geding in eerste aanleg en f 1.775,-- voor het geding in hoger beroep.
Beslist wordt als hierna is vermeld.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit neemt met inachtneming van hetgeen de Raad heeft overwogen;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant ten bedrage van f 3.550,-- in totaal te betalen door de Staat der Nederlanden;
Bepaalt dat de Staat der Nederlanden aan appellant het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van f 500,-- vergoedt;
Wijst de Staat der Nederlanden aan als de rechtspersoon die deze kosten dient te dragen.
Aldus gegeven door mr W. van den Brink als voorzitter en mr G.P.A.M. Garvelink-Jonkers en mr J.H. van Kreveld als leden, in tegenwoordigheid van P.H. Schippers als griffier en uitgesproken in het openbaar op 19 november 1998.
(get.) W. van den Brink.
(get.) P.H. Schippers.