het Landelijk instituut sociale verzekeringen, appellant,
I.ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 maart 1997 is de Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 treedt het Landelijk instituut sociale verzekeringen
(Lisv) in de plaats van de betrokken bedrijfsvereniging. In het onderhavige geval is het Lisv in de plaats getreden van de Bedrijfsvereniging voor het Slagers- en Vleeswarenbedrijf, de Groothandel in Vlees en de Pluimvee-
slachterijen. In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het bestuur van deze bedrijfsvereniging.
Bij besluit van 3 augustus 1994 heeft appellant geweigerd aan gedaagde in aansluiting op de verstrekking van ziekengeld met ingang van 1 augustus 1994 uitkeringen krachtens de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen op de grond dat de mate van gedaagdes arbeidsongeschiktheid per die datum minder dan 15% bedroeg.
De Arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch heeft bij uitspraak van 13 februari 1997 het namens gedaagde tegen dat besluit ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat appellant een nieuw besluit dient te nemen.
Appellant heeft tegen die uitspraak hoger beroep inge-
steld. In het aanvullend beroepschrift van 26 juni 1997 (met als bijlage een rapportage d.d. 7 april 1997 van de arbeidsdeskundige M. Janssen) zijn de gronden van het hoger beroep vermeld.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 17 juli 1998, waar appellant zich heeft laten vertegenwoordigen door mr H. de Jong, werkzaam bij GUO Uitvoeringsinstelling B.V., en waar gedaagde in persoon is verschenen, bijgestaan door mr R. Temmen, advocaat te Eindhoven.
Gedaagde is op 1 juni 1992 in dienst getreden als uitsnijdster bij de X B.V. te Y. Op 2 augustus 1993 heeft zij deze werkzaamheden moeten staken wegens eczeem aan haar handen. Met ingang van deze datum heeft gedaagde gedurende de maximale periode uitkering ingevolge de Ziektewet ontvangen. Bij het bestreden besluit heeft appellant vervolgens geweigerd gedaagde in aanmerking te brengen voor uitkeringen ingevolge de AAW en de WAO.
In geding is de vraag of dit besluit in rechte stand kan houden.
Anders dan de rechtbank beantwoordt de Raad deze vraag bevestigend en overweegt daartoe het volgende.
Wat betreft het medisch aspect van de in geding zijnde beoordeling heeft de Raad, evenals de rechtbank, geen reden gezien om de bevindingen en conclusie van de verzekeringsgeneeskundige J. Aarts, neergelegd in diens rapport van 14 januari 1994, voor onjuist te houden. Volgens deze verzekeringsgeneeskundige is gedaagde bij wie zich een hardnekkig, therapie-resistent eczeem, verspreid over het lichaam heeft ontwikkeld, ongeschikt voor haar eigen werk, maar moet zij in staat worden geacht passende werkzaamheden te verrichten, waarbij geen direct huidcontact met vocht, chemicaliën en consumptieartikelen mag optreden. Voorts mag gedaagde geen afsluitende handschoenen dragen en dient zij uiterst terughoudend te zijn met het gebruik van detergentia of andere zeepmiddelen.
Op grond van de beschikbare medische en arbeidskundige gegevens moet -met de rechtbank- worden geoordeeld dat gedaagde met haar beperkingen ter zake van het verrichten van arbeid op de datum in geding in staat was de door de betrokken arbeidsdeskundige geselecteerde functies van tricotagefabriekinpakster, assemblagemedewerkster hoorapparatuur, medewerkster opprijsruimte, logistiek medewerker, machinestikker, machinaal inpakker en envelopmachinebediende te vervullen, waarmee gedaagde een zodanig inkomen zou kunnen verwerven dat er gelet op haar maatmaninkomen geen sprake was van verlies aan verdienvermogen.
De rechtbank heeft het bestreden besluit evenwel vernietigd, omdat naar haar oordeel ten aanzien van een vijftal van de zojuist genoemde functies geldt dat van een werkgever in redelijkheid niet kan worden verlangd gedaagde daarin te werk te stellen, zodat deze functies, gelet op het bepaalde in artikel 2, aanhef en onder e, van het Schattingsbesluit niet bij de onderhavige schatting hadden mogen worden betrokken. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat bij deze functies dient te worden uitgegaan van schone respectievelijk hygiënische werkomstandigheden, hetgeen volgens haar met name als gevolg van de nattende componenten en schilfering bij gedaagde (veelal) niet realiseerbaar zal zijn. Met het tweetal alsdan resterende functies is volgens de rechtbank niet voldaan aan het bepaalde in artikel 3 van het Schattingsbesluit.
In het aanvullend beroepschrift heeft appellant bestreden dat bij de functies inpakster tricotagefabriek, assemblagemedewerkster hoorapparatuur, machinestikster, medewerkster opprijsruimte en envelopmachinebediende niet in redelijkheid van een werkgever verlangd kan worden gedaagde daarin te werk te stellen. Appellant wijst er op dat de functies binnen de voor gedaagde vastgestelde fysieke mogelijkheden vallen. Onder verwijzing naar het in rubriek I van deze uitspraak vermelde arbeidskundig rapport is appellant voorts van mening dat niet valt in te zien waarom gedaagdes functioneren binnen een van deze functies dusdanige bezwaren zou ontmoeten dat niet kan worden gesproken van een reële arbeidsmogelijkheid.
Met betrekking tot dit punt van geschil overweegt de Raad het volgende.
Artikel 2, aanhef en onder e, van het Schattingsbesluit brengt mee dat, indien betrokkene zodanige kenmerken
heeft, dat van een werkgever in redelijkheid niet kan worden verlangd hem in bepaalde arbeid te werk te stellen, die arbeid buiten beschouwing blijft. Blijkens de toelichting bij het Schattingsbesluit beoogt deze bepaling -tezamen met andere bepalingen van het Schattings-besluit- te waarborgen dat er sprake is van een reële schatting, in die zin dat de kans dat betrokkene een van de aan hem voorgehouden functies ook daadwerkelijk kan bemachtigen, niet louter theoretisch mag zijn.
Gelet op de aard en het verloop van het bij gedaagde bestaande ziektebeeld is de Raad, anders dan de rechtbank, van oordeel dat niet kan worden staande gehouden dat zich hier de situatie als bedoeld in artikel 2, aanhef en onder e, van het Schattingsbesluit voordoet. De Raad onderschrijft in grote lijnen hetgeen daarover door appellant ter onderbouwing van het hoger beroep in het aanvullend beroepschrift en het meergenoemd rapport van de arbeidsdeskundige M. Janssen is opgemerkt.
Dit leidt de Raad tot de conclusie dat de onderhavige schatting niet in strijd is met het bepaalde in artikel 3 van het Schattingsbesluit.
Nu ook overigens niet is gebleken van een onvoldoende arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit is dit besluit ten onrechte door de rechtbank vernietigd.
Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak niet in stand kan blijven en dat gedaagdes inleidend beroep alsnog ongegrond moet worden verklaard.
Ten slotte acht de Raad geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep alsnog ongegrond.
Aldus gegeven door mr T. Hoogenboom als voorzitter en
mr R.C. Schoemaker en mr H. Bolt als leden, in tegenwoordigheid van P.S. van Gelein Vitringa als griffier en uitgesproken in het openbaar op 9 oktober 1998.
(get.) P.S. van Gelein Vitringa.