ECLI:NL:CRVB:1998:AA8699

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 december 1998
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
97/1323 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vaststelling maatmanloon van uitgeleende project-engineer

In deze zaak gaat het om de vaststelling van het maatmanloon van een project-engineer die in dienst was van X B.V. en werkzaamheden verrichtte voor Y B.V. Appellant, directeur-grootaandeelhouder van X B.V., heeft een uitkering op basis van de Wet op de Arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) aangevraagd na zijn arbeidsongeschiktheid die op 26 februari 1991 zou zijn ingetreden. Het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv) heeft hem een uitkering toegekend met een arbeidsongeschiktheidspercentage van 45 tot 55%, maar appellant betwist de ingangsdatum en het gehanteerde maatmanloon. De rechtbank heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard, waarna hij in hoger beroep ging. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en vastgesteld dat de ingangsdatum van de uitkering op 1 maart 1991 moet worden gesteld, omdat appellant niet voldoende bewijs heeft geleverd dat zijn arbeidsongeschiktheid eerder is ingetreden. Tevens is geoordeeld dat het maatmanloon dat door gedaagde is vastgesteld, niet onjuist is, omdat de betalingen van Y B.V. aan X B.V. geen juiste afspiegeling vormen van de verdiensten van een vergelijkbare werknemer. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het hoger beroep van appellant af.

Uitspraak

97/1323 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
A te B, appellant,
en
het Landelijk instituut sociale verzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 maart 1997 is de Organisatiewet sociale verzekeringen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 treedt het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv) in de plaats van de betrokken bedrijfsvereniging. In het onderhavige geval is het Lisv in de plaats getreden van de Bedrijfsvereniging voor Bank- en Verzekeringswezen Groothandel en Vrije Beroepen. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het bestuur van deze bedrijfsvereniging.
Bij besluit van 11 december 1995 heeft gedaagde appellant met ingang van 28 februari 1992 een uitkering krachtens de Wet op de Arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend berekend naar een mate van arbeidsonge-schiktheid van 45 tot 55%.
De Arrondissementsrechtbank te Dordrecht heeft bij uitspraak van 20 december 1996, nr. WAO 96/239-5, het namens appellant tegen dat besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Namens appellant heeft mr P.J.G.M. van Gool, advocaat te Dordrecht, op de gronden uiteengezet in het beroepschrift tegen die uitspraak hoger beroep ingesteld.
Van de zijde van gedaagde is een verweerschrift ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 13 november 1998, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door
mr Van Gool, voornoemd, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr J. van de Kooij, werkzaam bij GAK Nederland B.V.
II. MOTIVERING
De Raad gaat uit van de volgende voor dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant, directeur-grootaandeelhouder van X BV (hierna: X B.V.) en sedert 1984 enige werknemer van die vennootschap, is vanaf 1984 voor X B.V. uitsluitend werkzaam geweest voor Y B.V. Door laatstgenoemde vennootschap is appellant als project-engineer tewerkgesteld bij Z.
In verband met de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 4 oktober 1985 (RSV 1986/21) over de verzekeringsplicht ingevolge de sociale werknemers-verzekeringen van de directeur-grootaandeelhouder van een B.V. of N.V. is de verzekering ingevolge de sociale werknemersverzekeringen van appellant als directeur-grootaandeelhouder van X B.V. met diens instemming met ingang van 1 juli 1988 beëindigd.
Naar aanleiding van appellants verzoek hem een uitkering krachtens de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) toe te kennen omdat hij sedert februari/maart 1991 arbeids-ongeschikt zou zijn, heeft gedaagde appellant bij besluit van 8 mei 1992 met ingang van 28 februari 1992 een uitkering ingevolge die wet toegekend berekend naar een arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%.
Het door appellant tegen dat besluit ingestelde beroep is door de Arrondissementsrechtbank te Rotterdam bij uit-spraak van 4 oktober 1993, nr. AAW 92/1502, ongegrond verklaard. Tegen die uitspraak zijn geen rechtsmiddelen aangewend.
Bij besluit van 29 april 1993 heeft gedaagde appellants verzoek om hem terzake van zijn op 26 februari 1991 ingetreden arbeidsongeschiktheid uitkeringen krachtens de Ziektewet en de WAO toe te kennen, afgewezen omdat appellant niet verzekerd was ingevolge die wetten. De Arrondissementsrechtbank te Dordrecht heeft bij uitspraak van 7 april 1995, nr. ZW 93/460-6, appellants beroep tegen evenbedoeld besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en gedaagde opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in die uitspraak was overwogen, zulks met bepalingen over griffierecht en proceskosten. Tegen deze uitspraak zijn geen rechts-middelen aangewend.
Gedaagde heeft vervolgens met betrekking tot appellants aanspraken op uitkering krachtens de WAO op 11 december 1995 besloten appellant per 28 februari 1993 een uit-kering ingevolge die wet toe te kennen naar een arbeids-ongeschiktheid van 45 tot 55%. Bij de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage is zowel ten aanzien van de maatman als het maatmanloon aansluiting gezocht bij de valide project-engineer in dienst van Vicoma B.V.
Namens appellant is tegen het besluit van 11 december 1995 beroep ingesteld, welk beroep zich uitsluitend richtte tegen de ingangsdatum van de uitkering en tegen de bij de berekening van het arbeidsongeschiktheids-percentage gehanteerde maatmanloon.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank appel-lants beroep tegen het besluit van 11 december 1995 ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellant zijn grieven ten aanzien van de ingangsdatum van de hem toegekende uitkering krachtens de WAO en het gehanteerde maatmanloon gehandhaafd.
De Raad overweegt dienaangaande het volgende.
Appellant heeft zich op het standpunt gesteld dat zijn uitkering krachtens de WAO moet ingaan op 26 februari 1992 omdat zijn arbeidsongeschiktheid niet zou zijn ingetreden op 1 maart 1991, zoals gedaagde heeft aangenomen, maar op 26 februari 1991. Ter staving van die stelling heeft appellant een afschrift overgelegd van een 'monthly engineering job log and time record', waaruit blijkt dat hij in verband met 'Sickness/Absence' op 26, 27 en 28 februari 1991 geen werkzaamheden bij Z heeft verricht.
Gedaagde is van opvatting dat moet worden vastgehouden aan de ook bij de toekenning van appellants uitkering ingevolge de AAW gehanteerde eerste arbeidsongeschikt-heidsdag, omdat niet met medische stukken is onderbouwd dat appellant vóór die datum arbeidsongeschikt is geworden en hij nooit eerder bezwaar heeft gemaakt tegen de ingangsdatum van de toekenning van de uitkering ingevolge de AAW.
De Raad deelt de zienswijze van gedaagde. In aanmerking genomen dat appellant in het kader van zijn verzoek om uitkering krachtens de AAW heeft aangegeven sedert februari/maart 1991 arbeidsongeschikt te zijn geweest, dat hij zowel aan de verzekeringsgeneeskundige als de arbeidsdeskundige met wie hij destijds contact had heeft medegedeeld begin maart 1991 te zijn gestopt met het werk, en voorts de ingangsdatum van de uitkering krachtens de AAW niet heeft bestreden, is de Raad van oordeel dat het ook voor de toepassing van de WAO ervoor kan en mag worden gehouden dat appellant eerst op 1 maart 1991 arbeidsongeschikt is geworden, tenzij door appellant op voldoende overtuigende wijze wordt aangetoond dat zijn arbeidsongeschiktheid vóór die datum is ingetreden. Het door appellant overgelegde urenoverzicht acht de Raad daarvoor niet toereikend, te minder nu daaruit niet onomstotelijk blijkt dat appellant op 26, 27 en 28 februari 1996 niet werkzaam was wegens ziekte.
De aangevallen uitspraak komt in zoverre dan ook voor bevestiging in aanmerking.
Ten aanzien van de vaststelling van het aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde maatmanloon heeft appellant zich primair op het standpunt gesteld dat zijn maatmaninkomen dient te worden gerelateerd aan de bedragen die door de door appellant verrichte werkzaamheden door X B.V. bij Y in rekening zijn gebracht, eventueel onder aftrek van een gering bedrag aan door X B.V. gemaakte kosten. Subsidiair is aangegeven dat het door gedaagde op basis van Y B.V. ontvangen informatie vastgestelde maatmanloon niet kan worden aanvaard, niet alleen omdat naar de juistheid daarvan geen adequaat onderzoek is ingesteld, maar ook omdat dat loon niet representatief is voor appellant gelet op diens opleiding en ervaring.
De Raad overweegt dienaangaande het volgende.
Volgens vaste rechtspraak - de Raad verwijst onder meer naar zijn uitspraken gepubliceerd in RSV 91/282 en
RSV 94/206 - dient voor de toepassing van de WAO, zoals die wet ten tijde hier van belang luidde, voor de vaststelling van het maatmanloon als uitgangspunt te worden genomen wat de aan de verzekerde soortgelijke persoon met zijn maatgevende arbeid verdiende op het tijdstip van aanvang van arbeidsongeschiktheid. In beginsel is dit het inkomen dat betrokkene bij zijn laatste werkgever zou hebben genoten indien hij niet arbeidsongeschikt zou zijn geworden, tenzij moet worden gezegd dat die inkomsten geen juiste afspiegeling vormen van de verdiensten van de aan verzekerde soortgelijke persoon.
In het onderhavige geval dient derhalve te worden uitgegaan van hetgeen door Y B.V. voor appellants werkzaamheden aan X B.V. is betaald danwel hetgeen door X B.V. aan appellant is betaald, tenzij moet worden vastgesteld dat die betalingen geen juiste maatstaf vormen. Naar het oordeel van de Raad vormen deze betalingen geen juiste afspiegeling van de verdiensten van de valide gelijksoortige werknemer. In dit verband heeft de Raad in de eerste plaats laten wegen dat (de omvang van) die betalingen hun grondslag niet vinden in een werkgevers-/werknemersverhouding tussen Y B.V. en appellant, maar in een in-/uitleenverhouding tussen Y B.V. en X B.V. danwel in de verhouding tussen X B.V. en appellant. Voorts acht de Raad van belang dat noch is gesteld, noch is gebleken dat appellant in dienstbetrekking bij Y B.V. of een soortgelijke werkgever als project-engineer een inkomen had kunnen verwerven ter hoogte van de gestelde betalingen van Y B.V. aan X B.V.
Uit het voorgaande volgt dat de betalingen van Y B.V. aan X B.V. danwel hetgeen door X B.V. aan appellant is betaald geen juiste afspiegeling vormen van de verdiensten van de aan appellant soortgelijke. Appellants stelling dat bij de berekening van zijn arbeidsongeschiktheidspercentage ten onrechte niet is uitgegaan van die betalingen kan dan ook niet door de Raad worden onderschreven.
Aangezien de Raad van oordeel is dat voor de vaststelling van appellants maatmanloon in de gegeven omstandigheden aansluiting had kunnen en mogen worden gezocht bij de verdiensten van een valide project-engineer in dienst bij Y B.V., moet worden geconcludeerd dat gedaagde bij de berekening van appellants arbeidsongeschiktheids-percentage in zoverre geen onjuiste maatstaf heeft gehanteerd.
Resteert voor de Raad de beoordeling van appellants stelling dat aan gedaagdes vaststelling van de hoogte van het maatmanloon onzorgvuldig onderzoek ten grondslag ligt en het vastgestelde bedrag te laag is. Ook hierin kan de Raad appellant niet volgen. Nu in hetgeen van de zijde van appellant is aangevoerd enig concreet aanknopingspunt ontbreekt voor de constatering dat Y B.V. geen correcte opgave zou hebben gedaan over de hoogte van het loon van een project-engineer in dienst van die vennootschap, ziet de Raad geen grond voor de stelling dat het onderzoek naar de vaststelling van het maatman-loon onzorgvuldig is geweest. Hierbij wordt aangetekend dat, anders dan namens appellant is gesuggereerd, geen sprake is van een significant verschil in de opgaven van Y B.V. in december 1992 en oktober 1995 over het (hier relevante) maximumloon dat een werknemer belast met dezelfde werkzaamheden als appellant op 28 februari 1992 per maand heeft verdiend. Aan appellants stelling dat hij gelet op zijn opleiding en ervaring ten opzichte van andere project-engineers van Y B.V. een bijzondere positie inneemt hetgeen een hoger loonniveau zou rechtvaardigen dan door Y B.V. is opgegeven, gaat de Raad ten slotte eveneens voorbij nu deze stelling niet alleen niet spoort met door Y B.V. dienaangaande verstrekte informatie, maar ook niet nader is onderbouwd.
Op grond van het voorgaande moet worden vastgesteld dat het hoger beroep van appellant tegen het oordeel van de rechtbank over het door gedaagde gehanteerde maatmanloon evenmin kan slagen. De aangevallen uitspraak dient derhalve ook op dat punt te worden bevestigd.
Omdat de Raad geen aanleiding ziet toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, leidt het vorenoverwogene tot de slotsom dat moet worden beslist als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr H. van Leeuwen als voorzitter en
mr W.D.M. van Diepenbeek en mr T. Hoogenboom als leden, in tegenwoordigheid van mr B. Fijnheer als griffier en uitgesproken in het openbaar op 18 december 1998.
(get.) H. van Leeuwen.
(get.) B. Fijnheer.