ECLI:NL:CRVB:1998:AA8740

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 januari 1998
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
96/5111 AKW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering kinderbijslag op basis van de Algemene Kinderbijslagwet en de status van een kind

In deze zaak gaat het om de weigering van de Sociale Verzekeringsbank om kinderbijslag toe te kennen aan appellante A, die in hoger beroep is gegaan tegen een eerdere uitspraak van de Arrondissementsrechtbank te Rotterdam. De Sociale Verzekeringsbank had op 1 september 1995 een besluit genomen waarin het bezwaar van appellante tegen een eerdere weigering van kinderbijslag, die inging in het derde kwartaal van 1993, ongegrond werd verklaard. De rechtbank had dit besluit in een eerdere uitspraak op 17 april 1996 bevestigd. Appellante stelde dat haar kleindochter C, voor wie de kinderbijslag was aangevraagd, als eigen kind of pleegkind onder de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) moest worden aangemerkt. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de adoptie van C naar Spaans recht niet voldeed aan de vereisten van de AKW, omdat de adoptie door grootouders niet mogelijk is volgens het Nederlandse recht. Ook werd vastgesteld dat appellante niet voldeed aan de opvoedingsvereisten voor pleegkinderen, aangezien C in Spanje verbleef. De Raad concludeerde dat de Sociale Verzekeringsbank terecht had geweigerd om kinderbijslag toe te kennen, en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank. De Raad zag geen aanleiding om het vertrouwensbeginsel toe te passen en oordeelde dat de aangevochten weigering van kinderbijslag de rechterlijke toets kon doorstaan.

Uitspraak

96/5111 AKW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
A, wonende te B, appellante,
en
de Sociale Verzekeringsbank, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij besluit van 1 september 1995 (het bestreden besluit) heeft gedaagde het bezwaar van appellante tegen het besluit van 13 februari 1995, inhoudende weigering van kinderbijslag ingevolge de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) ingaande het derde kwartaal van 1993, ongegrond verklaard.
De Arrondissementsrechtbank te Rotterdam heeft het tegen dat besluit ingestelde beroep bij uitspraak van 17 april 1996 ongegrond verklaard.
Van die uitspraak is appellante op daartoe aangevoerde gronden in hoger beroep gekomen, waarbij is gevorderd het bestreden besluit te vernietigen.
Gedaagde heeft onder dagtekening 21 augustus 1996 een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op
3 december 1997, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door mr M.J. van der Staaij, advocaat te Rotterdam als haar raadsvrouw, terwijl voor gedaagde is verschenen mr. H.P. van Bommel, werkzaam bij gedaagde.
II. MOTIVERING
De feiten die in rubriek 3 van de aangevallen uitspraak zijn vermeld vormen ook voor de Raad het uitgangspunt bij zijn oordeelsvorming, met dien verstande dat de Raad, anders dan de rechtbank, niet als vaststaand aanneemt dat appellantes kleindochter C, voor wier onderhoud de gevraagde kinderbijslag bestemd is, sinds 1989 permanent bij twee zoons van appellante in Spanje woont. De Raad acht ten aanzien van C's woonsituatie namelijk gerede twijfel aanwezig, nu op door appellante ondertekende inlichtingenformulieren, gedateerd 19 april 1991 en
17 december 1991, is vermeld dat C bij haar natuurlijke moeder verblijft en dat aan deze de bijdrage in de onderhoudskosten wordt betaald.
Betreffende de toetsing van het bestreden besluit stelt de Raad, in afwijking van de door gedaagde en de rechtbank gehuldigde opvatting, voorop dat dat besluit niet kan worden gekarakteriseerd als (handhaving van) een weigering om terug te komen van gedaagdes beslissing van 7 mei 1992. Dit oordeel berust in de eerste plaats op de constatering dat laatstgenoemde beslissing is genomen naar aanleiding van appellantes aanvragen om kinderbijslag over het eerste kwartaal van 1990 tot en met het vierde kwartaal van 1991, terwijl bij het bestreden besluit -overigens op gelijke gronden- aan appellante ingaande het derde kwartaal van 1993 aanspraak op kinderbijslag is ontzegd. Daar komt bij dat gedaagde in het bij de rechtbank ingediende verweerschrift heeft aangegeven dat bij het nemen van het bestreden besluit wel degelijk een integrale toetsing van appellantes aanspraken op kinderbijslag heeft plaatsgevonden. De Raad ziet voorts te minder reden om de bij een weigering om terug te komen van een rechtens onaantastbaar besluit behorende beperkte rechterlijke toetsing toe te passen, nu namens appellante destijds, zowel ten aanzien van de eerdergenoemde beslissing van 7 mei 1992 als ten aanzien van de daarmee samenhangende beslissing van 28 augustus 1992, aan gedaagde vruchteloos om afgifte van een voor beroep vatbare beslissing is gevraagd.
In dit geding staat derhalve de vraag centraal of gedaagde terecht en op goede gronden het standpunt heeft ingenomen dat C in de voor dit geding relevante periode noch als eigen kind noch als pleegkind in de zin van de AKW was aan te merken. De Raad overweegt dienaangaande het volgende.
Bij beantwoording van de vraag of C in het relevante tijdvak als eigen kind van appellante was te beschouwen, moet worden uitgegaan van de vaste jurisprudentie van de Raad, inhoudende dat de hoedanigheid van eigen kind in de zin van de AKW in beginsel wordt verkregen door adoptie naar Nederlands recht en dat het van de omstandigheden van het geval afhangt of voor de toepassing van de AKW ook adoptie naar buitenlands recht tot gevolg heeft dat een kind als eigen kind van de adoptiefouders moet worden aangemerkt. Met name is daarbij volgens die jurisprudentie van belang of de vereisten voor, en de rechtsgevolgen van, zo'n adoptie naar vreemd recht met die van adoptie naar Nederlands recht gelijk zijn te stellen.
Reeds uit de zich in casu voordoende feiten blijkt dat de voorwaarden voor adoptie naar Spaans recht op enkele punten wezenlijk verschillen van de vereisten voor adoptie naar Nederlands recht. Immers in dit geval is sprake van adoptie door grootouders, hetgeen blijkens artikel 228, eerste lid onder b van het Burgerlijk Wetboek (BW) niet mogelijk is. Ook zou in deze casus het bepaalde in artikel 228, eerste lid onder c van het BW aan adoptie naar Nederlands recht in de weg gestaan hebben, daar het leeftijdsverschil tussen appellante en C groter is dan vijftig jaren. De conclusie moet dan ook zijn dat de adoptie naar Spaans recht er niet toe kan leiden dat C als eigen kind van appellante in de zin van de AKW is aan te merken.
De vanwege appellante daartegen ingebrachte argumenten ontleend aan het internationaal privaatrecht en het sociaal zekerheidsrecht van de Europese Gemeenschappen (EG), kunnen de Raad niet tot een ander oordeel brengen. Voor de toepassing van de AKW is namelijk volgens de eerder omschreven constante jurisprudentie van de Raad niet relevant of de adoptie van het kind in kwestie naar regels van het internationaal privaatrecht in Nederland zou moeten worden erkend. Ook het beroep dat vanwege appellante is gedaan op artikel 3, eerste lid van de EG-verordening 1408/71, welke bepaling een verbod van discriminatie naar nationaliteit bevat, kan haar niet baten, alleen al omdat niet is in te zien dat appellante ten opzichte van degene die in gelijke omstandigheden adoptie naar Nederlands recht zou hebben gevraagd -voor wie dus eerdergenoemde wettelijke voorwaarden een hinderpaal zouden vormen- in een nadelige positie verkeert.
De vraag resteert derhalve of C ten tijde voor dit geding van belang als pleegkind van appellante was aan te merken. Daarvoor is, zoals de Raad al herhaaldelijk heeft overwogen, een eerste vereiste dat een verzekerde met betrekking tot de opvoeding van dat kind de plaats inneemt van de ouders van dat kind en er in dat opzicht een verhouding tussen die persoon en dat kind bestaat als die van een ouder met een eigen kind. Gelet op het duurzame verblijf van C in Spanje is niet aannemelijk dat appellante, in Nederland wonende, daadwerkelijk aan het zojuist omschreven opvoedingsvereiste voldeed. De Raad is mitsdien van oordeel dat C evenmin de hoedanigheid van pleegkind van appellante in de zin van de AKW bezat.
Ten aanzien van het beroep dat vanwege appellante is gedaan op het vertrouwensbeginsel sluit de Raad zich aan bij hetgeen daarover in de aangevallen uitspraak is overwogen. De Raad voegt daaraan toe dat hij in de omstandigheden van dit geval geen aanknopingspunten ziet om te oordelen dat uit enige norm van ongeschreven recht voortvloeit dat gedaagde gehouden is om de aan appellante in het verleden toegekende kinderbijslag tot de voltooiing van C's schoolopleiding te continueren.
Uit het vorenoverwogene volgt dat gedaagde terecht en op goede gronden het standpunt heeft ingenomen dat C ingaande het derde kwartaal van 1993 in het kader van de toepassing van de AKW noch als een eigen kind noch als een pleegkind van appellante was aan te merken en dat de aangevochten weigering van kinderbijslag ook overigens de rechterlijke toets kan doorstaan. De aangevallen uitspraak komt mitsdien voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Beslist wordt als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr H.J. Grendel als voorzitter en
mr F.P. Zwart en mr Th.M. Schelfhout als leden, in tegenwoordigheid van mr H.E. Scheepers-van Die als griffier en uitgesproken in het openbaar op 14 januari 1998.
(get.) H.J. Grendel.
(get.) H.E. Scheepers-van Die.
LK