ECLI:NL:CRVB:1998:AA8748

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 februari 1998
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
96/7142 AAW/WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake arbeidsongeschiktheid en uitkeringen AAW/WAO

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant A, wonende in Marokko, tegen het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv) betreffende de afwijzing van zijn aanvraag voor uitkeringen op basis van de Algemene Arbeidsonge-schiktheidswet (AAW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). De zaak is ontstaan na een besluit van 26 juni 1995, waarin het Lisv weigerde appellant uitkeringen toe te kennen, omdat zijn arbeidsongeschiktheid niet tijdig was aangemeld. De Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage verklaarde het beroep ongegrond, waarna appellant hoger beroep instelde. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 4 februari 1998, waarbij appellant werd vertegenwoordigd door zijn advocaat, mr. J.J.C. van Haren, en gedaagde door M. Elfferich van GAK Nederland B.V.

De Raad oordeelde dat de behandeling van het geding ter zitting, voor zover het medische gegevens betreft, in beginsel met gesloten deuren plaatsvindt, maar dat de rechter kan beslissen tot openbare behandeling op verzoek van partijen. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, waarbij werd vastgesteld dat appellant niet arbeidsongeschikt was in de zin van de AAW en WAO, en dat de laatste verzekeringsdag op 20 februari 1981 was. De Raad hechtte weinig waarde aan de medische verklaringen van dr. Benkirane, omdat deze elkaar tegenspraken en niet voldoende bewijs boden voor de arbeidsongeschiktheid van appellant. De uitspraak werd gedaan door de Centrale Raad van Beroep op 25 februari 1998.

Uitspraak

96/7142 AAW/WAO 0.
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
A, wonende te B (Marokko), appellant,
en
het Landelijk instituut sociale verzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 maart 1997 is de Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 treedt het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv) in de plaats van de betrokken bedrijfsvereniging. In het onderhavige geval is het Lisv in de plaats getreden van de Bedrijfsvereniging voor Hotel-, Restaurant-, Café-, Pension- en aanverwante bedrijven. In deze uit-spraak wordt onder gedaagde mede verstaan het bestuur van deze bedrijfsvereniging.
Bij besluit van 26 juni 1995 heeft gedaagde, naar aan-leiding van een aangifte van arbeidsongeschiktheid welke bij appellant in maart 1981 zou zijn ingetreden, gewei-gerd hem uitkeringen ingevolge de Algemene Arbeidsonge-schiktheidswet (AAW) en de Wet op de arbeidsongeschikt-heidsverzekering (WAO) toe te kennen.
De Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage heeft bij uitspraak van 4 juni 1996 het tegen dit besluit inge-stelde beroep ongegrond verklaard.
Namens appellant heeft mr J.J.C. van Haren, advocaat te Utrecht, tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld en gevorderd dat aan appellant alsnog een arbeidsonge-schiktheidsuitkering wordt toegekend.
Gedaagde heeft op 13 december 1996 een verweerschrift ingediend.
Mr Van Haren heeft het standpunt van appellant nader toegelicht bij brief van 15 februari 1997, waarop namens gedaagde bij brieven van 28 februari 1997 en 13 januari 1998 is gereageerd.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op
4 februari 1998. Appellant is daar verschenen bij zijn gemachtigde mr Van Haren, voornoemd. Gedaagde is ver-schenen bij gemachtigde M. Elfferich, werkzaam bij GAK Nederland B.V.
II. MOTIVERING
- met betrekking tot de behandeling van het geding ter zitting:
Op 1 januari 1998 is, als onderdeel van de zogenoemde Pembawetgeving (Wet van 24 april 1997, Stb. 175, jo. Besluit van 2 september 1997, Stb. 391) in werking getreden artikel 88h van de WAO, luidende als volgt:
"1. In afwijking van artikel 8:62 van de Algemene wet bestuursrecht vindt het onderzoek ter zitting, voor zover betrekking hebbend op medische gegevens, met gesloten deuren plaats.
2. In de uitnodiging als bedoeld in artikel 8:56
van de Algemene wet bestuursrecht wordt mededeling gedaan van het bepaalde in het vorige lid.".
De Raad acht termen aanwezig om zich ambtshalve uit te spreken over de vraag of dit voorschrift zich verdraagt met de vereisten voor een eerlijk proces zoals onder meer besloten liggend in een ieder verbindende verdragsbepa-lingen als artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), en artikel 14, eerste lid, van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR).
Zich in het bijzonder oriënterend op de rechtspraak van het Europese Hof voor de rechten van de mens te Straatsburg inzake artikel 6 EVRM, stelt de Raad aller-eerst vast dat het in dit geding gaat om een burgerlijk recht in de zin van artikel 6 EVRM (vgl. arrest Schuler-Zgraggen vs Zwitserland d.d. 24 juni 1993, RSV 1994/69), en dat hier derhalve van toepassing is het voorschrift van het eerste lid van die bepaling, inhoudende dat een ieder recht heeft op een openbare behandeling van zijn zaak.
Dit voorschrift kent de beperkingen als neergelegd in de tweede volzin van artikel 6, eerste lid, en binnen die beperkingen wordt in de jurisprudentie van het Hof te Straatsburg de mogelijkheid aanvaard dat procespartijen uitdrukkelijk en ondubbelzinnig afstand doen van dit hun toegekende recht, mits zulks niet in strijd is met enig gewichtig openbaar belang (vgl arrest Hakansson en Sturesson vs Zweden d.d. 21 februari 1990, series A, vol. 171; zie ook HR 15 november 1996, NJ 1997, 275). Voorts dienen de omstandigheden van het geval een inbreuk op de openbaarheid te rechtvaardigen (vgl arrest Diennet vs Frankrijk d.d. 26 september 1995, series A, vol. 325).
De Raad gaat ervan uit dat de wetgever bij het voor-schrift van artikel 88h WAO het oog heeft gehad op de bescherming van het privéleven van een procespartij, zijnde dit één van de belangen welke een inbreuk op het vereiste van openbaarheid van de rechtspraak kunnen rechtvaardigen. Evenwel moet de Raad ook vaststellen dat, gelet op de eerder vermelde rechtspraak, een categorische uitsluiting van openbare behandeling zich niet verdraagt met het voorschrift van artikel 6, eerste lid, van het EVRM.
Tegemoetkoming aan zowel de belangen die door deze ver-dragsbepaling zijn gewaarborgd als die welke de wetgever met artikel 88h, eerste lid, van de WAO heeft willen beschermen, brengt naar het oordeel van de Raad mee dat de rechter dit laatste voorschrift aldus toepast dat de behandeling van het geding ter zitting, voorzover betrek-king hebbend op medische gegevens, in beginsel met ge-sloten deuren plaatsvindt en dat hij, ambtshalve of op verzoek van één of meer partijen, kan beslissen dat die behandeling in het openbaar zal geschieden.
De Raad acht het aangewezen dat partijen bij de uitno-diging als bedoeld in artikel 8:56 van de Awb in deze zin worden ingelicht.
- met betrekking tot het geschil in hoger beroep:
Bij brief van 6 januari 1993 heeft een Nederlandse advocaat zich tot gedaagde gewend, onder bijvoeging van een aan het GAK gerichte -maar destijds kennelijk niet ontvangen- brief d.d. 10 maart 1992 van appellant, met het verzoek hem te informeren over de stand van zaken betreffende appellants aanvraag om een arbeidsonge-schiktheidsuitkering. Bij deze brief waren gevoegd een drietal recepten uit 1986, 1988 en 1990 van
dr L. Benkirane te Oujda, voorschrijvende gardenal, respectievelijk depakine.
Uit nadere door gedaagde bij appellant ingewonnen in-lichtingen is gebleken dat diens laatste werkgever in Nederland is geweest X Catering B.V., en wel tot 20 februari 1981. Voorts heeft appellant meegedeeld dat hij in maart 1981 naar Marokko is vertrokken in ver-band met een ongeval in de familie en dat zijn gezond-heidstoestand hem heeft belet adequate acties -zoals ziekmelding bij zijn werkgever en bij de (Marokkaanse) Caisse Nationale de Sécurité Sociale (CNSS)- te onder-nemen. Voorts heeft appellant nog een medische verklaring d.d. 7 april 1993 van dr Benkirane, voornoemd, ingezon-den, waarin deze verklaart dat hij appellant sedert 1986 wegens epilepsie heeft behandeld.
Appellant is op 7 november 1994 onderzocht door een ver-zekeringsgeneeskundige van het GAK. Deze heeft geen duidelijke ziekteverschijnselen kunnen vaststellen en op basis van de door appellant verstrekte alsmede de hier-boven vermelde gegevens een eerste arbeidsongeschikt-heidsdag vastgesteld op -arbitrair- 1 januari 1986.
In eerste aanleg en in hoger beroep heeft appellant nog de volgende medische gegevens verstrekt:
- een verklaring d.d. 27 november 1986 van de arts
dr A. Serghini te Oujda, inhoudende dat hij appellant sinds juli 1981 psychiatrisch behandelt in verband met epileptische aanvallen;
- drie medische verklaringen d.dis 3 maart 1981,
12 april 1981 en 18 mei 1981 van dr Benkirane, voornoemd, waarin deze appellant in verband met ziekte rustperioden voorschrijft.
Het gaat in dit geding om de vraag of appellant tijdens een onder de Nederlandse wetgeving verzekerde periode -of binnen een maand nadien- arbeidsongeschikt in de zin van de AAW en de WAO is geworden en zo ja, of die arbeidson-geschiktheid tenminste 52 weken heeft voortbestaan.
Gedaagde heeft deze vraag ontkennend beantwoord, aan-nemende dat de laatste verzekeringsdag van appellant is te stellen op 20 februari 1981. De rechtbank heeft zich bij het standpunt van gedaagde aangesloten.
Ook de Raad vindt geen grond voor een ander oordeel.
Ook indien doorslaggevende betekenis aan de medische ver-klaring van dr Serghini zou moeten worden toegekend, betreft die een niet eerder dan in juli 1981 ingetreden arbeidsongeschiktheid, terzake waarvan appellant aan de Nederlandse wetgeving geen aanspraken kan ontlenen. Aan de verschillende verklaringen van dr Benkirane kan de Raad onvoldoende betekenis hechten, nu deze elkaar tegen-spreken -hij zou appellant sedert 1986 hebben behandeld, terwijl hij hem reeds in 1981 terzake van dezelfde klachten rust heeft voorgeschreven-, en de door deze arts vanaf maart 1981 tot juli 1990 afgegeven verklaringen zijn gesteld op briefpapier waarop een (zes-cijferig) telefoonnummer voorkomt dat, naar uit onderzoek van gedaagde blijkt, pas in september 1990 in Marokko is ingevoerd.
Aan appellant is terecht aanspraak op arbeidsongeschikt-heidsuitkering ontzegd. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking. Er zijn geen termen voor toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake de vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr N.J. Haverkamp als voorzitter en
mr H.J. Grendel en mr F.P. Zwart als leden, in tegen-woordigheid van mr H.E. Scheepers-van Die als griffier
en uitgesproken in het openbaar op 25 februari 1998.
(get.) N.J. Haverkamp.
(get.) H.E. Scheepers-van Die.
IS