de Staatssecretaris van Defensie, appellant,
A, wonende te B, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Onder dagtekening 24 december 1993 heeft de Minister van Defensie ten aanzien van gedaagde een in afschrift aan deze uitspraak gehecht besluit genomen.
De Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage heeft bij uitspraak van 3 juni 1996, nummer 94/392 MAWKLA, het beroep dat gedaagde tegen dit besluit heeft doen instellen, gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en appellant opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de uitspraak. Tevens zijn beslissingen betreffende proceskosten en griffierecht genomen.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij de Raad hoger beroep ingesteld. In een aanvullend beroepschrift is uiteengezet waarom appellant zich met de aangevallen uitspraak niet kan verenigen.
Namens gedaagde is door mr A.M. Heiner, advocaat te
Apeldoorn, een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op
24 september 1998, waar appellant zich heeft doen vertegenwoordigen door P.J. Consten, werkzaam bij het Ministerie van Defensie. Gedaagde is, zoals tevoren bericht, niet verschenen.
Met ingang van 1 januari 1994 is de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) in werking getreden en zijn
- voorzover hier van belang - de Militaire Ambtenarenwet 1931 en de Beroepswet gewijzigd. De hieruit voortvloeiende wijziging van het procesrecht (ook) in militaire ambtenarenzaken brengt mee dat op een hoger beroep, dat is ingesteld na 31 december 1993, voorzover de Beroepswet niet anders aangeeft hoofdstuk 8 van de Awb moet worden toegepast. De in het kader van evengenoemde wetswijzigingen gegeven regels van overgangsrecht brengen overigens mee dat ten aanzien van de mogelijkheid om beroep in te stellen tegen besluiten die vóór 1 januari 1994 zijn bekendgemaakt, onderscheidenlijk hoger beroep in te stellen tegen uitspraken die vóór 1 januari 1994 zijn gedaan, het recht zoals het gold vóór dat tijdstip van toepassing blijft.
Onder verwijzing naar de aangevallen uitspraak voor een meer uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden volstaat de Raad thans met vermelding van het volgende.
Wijlen de echtgenoot van gedaagde, C (hierna: C), was ten tijde hier van belang als beroepsmilitair in de rang van sergeant 1e klas gelegerd in de Oranje-kazerne te Schaarsbergen; ter vervulling van zijn werzaamheden aldaar placht hij dagelijks per auto heen en weer te reizen vanaf zijn woonadres te Apeldoorn. Op 16 april 1993 is C omgekomen bij een verkeersongeval. Hij was toen per auto onderweg van zijn woonplaats Apeldoorn naar het Opleidingscentrum Grond Lucht Samenwerking op Klein Heidekamp te Schaarsbergen, alwaar hij van 16 april tot en met 29 april 1993 in het kader van zijn dienstvervulling een cursus diende te volgen.
Het verzoek van gedaagde om haar in verband met het overlijden van C in aanmerking te brengen voor het (verhoogde) weduwenpensioen als bedoeld in artikel G 1, eerste lid onder a, van de Algemene militaire pensioenwet, is bij het bestreden besluit afgewezen. Daartoe is, kort gezegd, overwogen dat het onderhavige ongeval niet kan worden aangemerkt als een dienstongeval, aangezien sprake was van woon-werkverkeer en niet van dienstverrichting.
De rechtbank is bij de aangevallen uitspraak tot de slotsom gekomen dat C ten tijde van het ongeval onderweg was in het kader van een dienstopdracht in de zin als bedoeld in artikel 1 van de - door appellant als toetsingskader gehanteerde - Regeling criteria uitoefening militaire dienst (hierna: de Regeling), en dat derhalve geen sprake was van woon-werkverkeer als bedoeld in artikel 4 van de Regeling. De rechtbank heeft daarbij van doorslaggevend belang geacht dat C de onderhavige cursus in opdracht diende te volgen en dat de cursus werd gegeven op een andere locatie, zij het eveneens in Schaarsbergen, dan waar hij zijn werkzaamheden placht te verrichten.
De Raad kan zich met deze zienswijze van de rechtbank verenigen.
Daarbij tekent de Raad nog aan dat de hier als toetsingskader gehanteerde Regeling zo is opgezet dat het woon-werkverkeer als uitzondering geldt ten opzichte van de in artikel 1 gegeven algemene omschrijving van het begrip uitoefening van de militaire dienst. Bij zodanige opzet past een restrictieve uitleg van het begrip woon-werkverkeer.
Voorts kan naar 's Raads oordeel betekenis niet worden ontzegd aan de - ook door de rechtbank genoemde omstandigheid - dat C van zijn commandant bijzondere toestemming had gekregen om van zijn woonadres rechtstreeks naar de cursusplaats te gaan.
In hoger beroep heeft appellant er nogal de nadruk op gelegd dat de route die C diende te volgen naar de cursusplaats grotendeels overeenkwam met de route die hij ook bij zijn normale taakvervulling had moeten volgen, zodat van een verhoogd risico - dat naar appellants oordeel een reden zou kunnen zijn om toch een dienstverrichting aan te nemen - niet kan worden gesproken. De Raad kan uit oogpunt van een zuivere begripsonderscheiding aan deze, toevallige, omstandigheid evenwel niet de door appellant daaraan gehechte betekenis toekennen.
Ook hetgeen appellant overigens in hoger beroep heeft doen aanvoeren heeft de Raad niet tot een ander oordeel kunnen brengen.
Gezien het vorenstaande komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht, ten slotte, termen aanwezig om appellant te veroordelen in de kosten van gedaagde in hoger beroep tot een bedrag groot f 710,-- als kosten van verleende rechtsbijstand.
Van andere kosten is de Raad niet gebleken.
Beslist wordt derhalve als volgt.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde tot een bedrag groot f 710,--, te betalen door de Staat der Nederlanden;
Bepaalt dat van de Staat der Nederlanden een recht van
f 630,-- wordt geheven.
Aldus gegeven door mr J.G. Treffers als voorzitter en
mr G.L.M.J. Stevens en mr H.R. Geerling-Brouwer als leden, in tegenwoordigheid van J.P. Schieveen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 5 november 1998.