ECLI:NL:CRVB:1998:AA8765

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 november 1998
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
96/7195 ABP + 96/7205 ABP ,96/7212 ABP + 96/11642
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.G. Treffers
  • G.L.M.J. Stevens
  • H.R. Geerling-Brouwer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake ouderdomspensioen en invaliditeitspensioen bij Stichting Pensioenfonds ABP

In deze zaak, behandeld door de Centrale Raad van Beroep op 26 november 1998, zijn appellanten A, C, en de erven van E in hoger beroep gegaan tegen uitspraken van de Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage. De gedingen zijn gevoegd behandeld ter zitting van 17 september 1998, waar appellant A in persoon verscheen, bijgestaan door zijn raadsman mr. C.J.M. Scheen. Gedaagde, het bestuur van de Stichting Pensioenfonds ABP, werd vertegenwoordigd door mr. M.J.W.A. Beulen-Darmstadt. De Raad heeft de feiten vastgesteld zoals deze door de rechtbank zijn aangenomen en heeft geoordeeld dat de appellanten recht hebben op een ouderdomspensioen of een herberekend invaliditeitspensioen, maar dat zij geen vordering in rechte hebben ingediend vóór 17 mei 1990. Dit oordeel is in lijn met de rechtspraak van het Hof van Justitie van de EG, dat stelt dat het verbod van ongelijke behandeling beperkt is tot aanspraken die zijn ontleend aan tijdvakken van arbeid na deze datum, met uitzondering voor degenen die vóór deze datum een rechtsvordering hebben ingesteld. De Raad heeft geconcludeerd dat de aangevallen uitspraken bevestigd dienen te worden, en dat er geen termen zijn om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

Uitspraak

96/7195 ABP + 96/7205 ABP en
96/7212 ABP + 96/11642 ABP
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
A, wonende te B,
C, wonende te D,
de erven van thans wijlen E, laatstelijk gewoond hebbende te F,
en
G, wonende te H, appellanten,
en
het bestuur van de Stichting Pensioenfonds ABP als rechtsopvolger van het bestuur van het voormalige Algemeen burgerlijk pensioenfonds, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Namens appellanten heeft mr C.J.M. Scheen, werkzaam bij de CFO te 's-Gravenhage, op in aanvullende beroepschriften uiteengezette gronden bij de Raad hoger beroep ingesteld tegen de uitspraken van de Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage, respectievelijk d.dis 17 juli 1996 (nummer 95/12114 ABP), 18 juli 1996 (nummer 95/11794 ABP en 11816 ABP) en 7 november 1996 (nummer 96/548 ABP).
Namens de rechtsvoorganger van gedaagde zijn verweerschriften ingediend.
De gedingen zijn gevoegd behandeld ter zitting van
17 september 1998. Daar is appellant A in persoon verschenen, bijgestaan door zijn raadsman mr Scheen voornoemd, die voor de overige appellanten als gemachtigde is opgetreden, en heeft gedaagde zich doen vertegenwoordigen door mr M.J.W.A. Beulen-Darmstadt, werkzaam bij de Stichting Pensioenfonds ABP.
II. MOTIVERING
In deze gedingen is aan de orde de toepassing van de Algemene burgerlijke pensioenwet (hierna: de Wet). De Wet is bij wet van 21 december 1995, Stb. 639, met ingang van 1 januari 1996 ingetrokken. De Raad is evenwel ingevolge overgangsrecht bevoegd van het geding kennis te nemen.
De Raad gaat voor zijn oordeelsvorming uit van de feiten die de rechtbank in rubriek 3 van elk der aangevallen uitspraken als vaststaande heeft aangenomen.
Hierbij gaat het in deze gedingen vooral erom, dat appellanten, ieder voor zich, recht hebben op een ouderdomspensioen dan wel een op grond van artikel F 12 van de Wet herberekend invaliditeitspensioen, bij de regeling waarvan over diensttijd vóór 1 januari 1986 inbouw plaatsvindt als bedoeld in hoofdstuk J, paragraaf 2, van de Wet, en dat geen van hen in de tijd vóór 17 mei 1990 een vordering in rechte met betrekking tot de inbouw heeft ingediend.
In elk van de aangevallen uitspraken heeft de rechtbank als haar oordeel kenbaar gemaakt dat appellanten tevergeefs een beroep doen op het arrest van het Hof van Justitie van de EG d.d. 28 september 1994, C-7/93, Beune, Jur. 1994, p. I-4471, welk arrest aan de orde is gekomen in 's Raads uitspraak d.d. 16 februari 1995, (onder andere gepubliceerd in) TAR 1995, 115, omdat zij niet vóór 17 mei 1990 een rechtsvordering met betrekking tot de inbouw hebben ingediend.
De Raad onderschrijft dit oordeel als juist.
Hetgeen aan de kant van appellanten in hoger beroep naar voren is gebracht kan de Raad niet tot een andere opvatting brengen.
In dit verband overweegt de Raad, mede met betrekking tot de (ingeroepen) verdragsbepalingen, neergelegd in artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR) en artikel 14 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) in samenhang met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM, nog het volgende.
Naar 's Raads inzicht is het ongetwijfeld zo dat het oordeel van het Hof van Justitie van de EG omtrent de strijdigheid met artikel 119 van het EG-Verdrag van (onderdelen van) pensioenregelingen, zoals dit is neergelegd in het arrest van genoemd hof d.d. 17 mei 1990, C-262/88, Barber, Jur. 1990, p. I-1889, en nadien onder meer in het al vermelde arrest Beune, zich in essentie niet beperkt tot aanspraken die zijn verkregen op grond van tijdvakken van arbeid sedert 17 mei 1990.
Niettemin moet op grond van die rechtspraak én van het bij het Verdrag van Maastricht tot stand gekomen Protocol ad artikel 119 van het EG-Verdrag worden vastgesteld, dat krachtens het communautaire recht het verbod van ongelijke behandeling, althans op het punt van de vaststelling van aanspraken op grond van een pensioenregeling als hier aan de orde, beperkt is tot die, welke worden ontleend aan tijdvakken van arbeid sedert 17 mei 1990, met een uitzondering slechts voor diegenen die vóór die datum een rechtsvordering hebben ingesteld.
Ofschoon wellicht ook met betrekking tot een bepaling als artikel 119 van het EG-Verdrag moet worden aangenomen dat zij er niet aan in de weg staat dat de lidstaten met ingang van een vroeger tijdstip gelijke behandeling op het betreffende terrein tot stand brengen dan waartoe het EG-recht verplicht, gaat de Raad ervan uit dat aan de in het arrest Barber neergelegde beperking in de tijd, welke haar grond vindt in de "dwingende overwegingen van rechtszekerheid" (o. 44 van het arrest), mede een beschermende functie toekomt en dat de lidstaten derhalve krachtens het gemeenschapsrecht gehouden zijn die beperking te respecteren.
De Raad ziet in het vorenstaande voldoende grond om met betrekking tot de toepassing van zowel artikel 26 van het IVBPR als artikel 14 van het EVRM, in zoverre de toepassing van de Wet hier geacht kan worden met die bepalingen in strijd te komen, een overeenkomstige beperking aan te brengen als geldt voor de toepassing van artikel 119 van het EG-Verdrag. Ook ten aanzien van eerstgenoemde bepalingen dient te worden aanvaard dat dwingende overwegingen van rechtszekerheid zich ertegen verzetten dat rechtstoepassing uit het verleden thans nog in geding worden gebracht, waarbij de Raad ter wille van een uniforme rechtstoepassing ook hier aanknoopt bij de datum 17 mei 1990.
Met inachtneming van het voorgaande komt de Raad tot de slotsom dat de aangevallen uitspraken dienen te worden bevestigd.
De Raad die, ten slotte, geen termen aanwezig acht om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, beslist als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraken.
Aldus gegeven door mr J.G. Treffers als voorzitter en mr G.L.M.J. Stevens en mr H.R. Geerling-Brouwer als leden, in tegenwoordigheid van E. Heemsbergen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 26 november 1998.
(get.) J.G. Treffers.
(get.) E. Heemsbergen.