de Staatssecretaris van Defensie, appellant,
A, wonende te B, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
De Minister van Defensie heeft bij besluit d.d.
25 september 1992 aan gedaagde, gewezen soldaat oorlogsvrijwilliger, op grond van de Pensioenwet voor de landmacht 1922 met ingang van 24 oktober 1989 een levenslang invaliditeitspensioen toegekend, welk pensioen is berekend met inachtneming van een invaliditeit van 50% wegens een psychische aandoening die verband houdt met de uitoefening van de militaire dienst.
De Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage heeft bij uitspraak d.d. 21 oktober 1996, nummer MAW 92/2190 MPWKLA, het beroep dat gedaagde tegen het zojuist genoemde besluit heeft doen instellen, gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat appellant een nieuw besluit neemt met inachtneming van de uitspraak; tevens zijn beslissingen inzake proceskosten en griffierecht gegeven.
Tegen die uitspraak heeft appellant bij de Raad hoger beroep ingesteld. In een aanvullend beroepschrift is, onder
verwijzing naar een bijgevoegd schrijven d.d. 16 december 1996 van de zenuwarts prof. dr M. Zeegers te 's-Gravenhage, de Raad verzocht de aangevallen uitspraak te vernietigen en het beroep van gedaagde alsnog ongegrond te verklaren.
Namens gedaagde heeft mr A.J.A.Th.M. van Dommelen, verbonden aan de Bond van Nederlandse Militaire Oorlogs- en Dienstslachtoffers (BNMO) te Doorn, een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 29 oktober 1998. Daar is aan de kant van appellant - zoals tevoren, per faxbericht d.d. 29 oktober 1998, was bericht - niemand verschenen, en is gedaagde verschenen bij zijn gemachtigde mr Van Dommelen voornoemd.
Met ingang van 1 januari 1994 is de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in werking getreden en zijn - in zoverre hier van belang - de Militaire Ambtenarenwet 1931 en de Beroepswet gewijzigd. De hieruit voortvloeiende wijziging van het procesrecht (ook) in militaire ambtenarenzaken brengt mee dat op een hoger beroep dat is ingesteld na 31 december 1993, voor zover de Beroepswet niet ander aangeeft, hoofdstuk 8 van de Awb worden toegepast. De in het kader van evengenoemde wetswijzigingen gegeven regels van overgangsrecht brengen overigens mee dat ten aanzien van de mogelijkheid om beroep in te stellen tegen besluiten die vóór 1 januari 1994 zijn bekend gemaakt, het recht zoals het gold vóór dat tijdstip van toepassing blijft.
In hoger beroep ligt ten gronde ter beantwoording voor de vraag, of de invaliditeit met dienstverband van gedaagde, voortvloeiende uit de bij hem bestaande psychische aandoening, gezien naar de datum 24 oktober 1989, bij het bestreden besluit met 50% is ondergewaardeerd en in plaats daarvan - in het spoor van de aangevallen uitspraak - op het percentage van 70 moet worden vastgesteld.
Dienaangaande overweegt de Raad als volgt.
Appellant heeft de invaliditeit met dienstverband van gedaagde, wegens een psychische aandoening in de vorm van een post-traumatisch stresssyndroom (PTSS), gewaardeerd met 50% op grond van het rapport d.d. 24 december 1990, dat de zenuwarts prof. dr Zeegers voornoemd in het kader van het militair geneeskundig onderzoek betreffende gedaagde heeft opgemaakt. Blijkens het rapport van genoemd geneeskundig onderzoek d.d. 31 mei 1991 is bij de vaststelling van de mate van invaliditeit nummer 0712 van de WPC-schaal in beschouwing genomen.
De rechtbank heeft evenwel doorslaggevende betekenis toegekend aan het rapport d.d. 19 april 1996, uitgebracht door de - door haar benoemde deskundige - J.N. Schoenmacker, psychiater te Breda. In dit rapport heeft deze deskundige als zijn standpunt kenbaar gemaakt, dat de WPC-schaal met betrekking tot psychische stoornissen, behandeld in hoofdstuk VII, geen recht doet aan de opvattingen over diagnostiek en ernst van de psychische aandoeningen heden ten dage; vervolgens heeft deze deskundige geprobeerd diverse nummers van hoofdstuk VII van de WPC-schaal te positioneren binnen de zogenoemde GAF-schaal; uitgaande van de GAF-score 31 tot 40, naar zijn bevinding behorende bij de psychische aandoening van gedaagde, is de deskundige tot de slotsom gekomen dat bij gedaagde een invaliditeit met dienstverband van 70% aanwezig is.
In hoger beroep is appellant gebleven bij zijn opvatting dat de WPC-schaal ook in dit geval als richtlijn gehanteerd behoort te worden en dat met toepassing van nummer 0712 van die schaal de invaliditeit met dienstverband van gedaagde terecht op 50% is vastgesteld.
De Raad is van oordeel dat appellant bij de waardering van de invaliditeit met dienstverband van gedaagde terecht de WPC-schaal als richtlijn in beschouwing heeft genomen. Dit is niet alleen het geval omdat dit oordeel past bij een al jarenlange uitvoeringspraktijk en bij 's Raads vaste jurisprudentie ter zake, maar ook omdat er, vooral gezien de schriftelijke bijdragen van prof. dr Zeegers, geen goede redenen zijn om thans met betrekking tot de waarde van de WPC-schaal anders te oordelen. Voorts acht de Raad van betekenis dat in (artikel 13 van) het Besluit procedure geneeskundig onderzoek blijvende dienstongeschiktheid en pensioenkeuring militairen (Stb. 1997, 67) is neergelegd dat bij de vaststelling van de mate van invaliditeit met dienstverband wordt uitgegaan van de WPC-schaal.
Naar 's Raads inzicht doet aan het voorgaande niet af dat het volgens de beschrijving van het in casu geldende nummer 0712 van de WPC-schaal niet raadzaam is gebleken een schaal te vermelden waarnaar de invaliditeit wegens de psychische aandoeningen waarop dit nummer betrekking heeft, vastgesteld kan worden, en dat ieder geval met zijn individuele factoren als afzonderlijk probleem is te beschouwen en daarnaar moet worden beoordeeld.
In een dergelijk geval is - zoals de Raad al vaker heeft overwogen - van belang het onderdeel 2 van het voorwoord van de WPC-schaal, inhoudende dat de invaliditeit wordt gewaardeerd door het vermogen tot het volbrengen van de normale levensfuncties van de invalide te vergelijken met dat van een niet-invalide. Hiermee strookt de invulling die in de vaste jurisprudentie van de Raad aan het begrip invaliditeit in de zin van de militaire pensioenwetten is gegeven, als in de aangevallen uitspraak vermeld.
De Raad stelt vast dat de zenuwarts prof. dr Zeegers in zijn al genoemde rapport d.d. 24 december 1990, zoals in beroep en in hoger beroep nog toegelicht, inzichtelijk
- en in overeenstemming met het hier geldende invaliditeitsbegrip - heeft gemotiveerd, dat aan de invaliditeit met dienstverband van gedaagde, in de vorm van een PTSS, het percentage van 50 behoort te worden toegeschat.
De Raad heeft noch in het - ook in de aangevallen uitspraak genoemde - rapport d.d. 20 december 1993 van de psychiater P. Notten te Tilburg noch in het rapport van de psychiater Schoenmacker aanwijzingen gevonden voor de opvatting dat, ten tijde hier van belang, de invaliditeit met dienstverband van gedaagde in de hier geldende zin met het percentage van 50 is ondergewaardeerd.
Mitsdien beantwoordt de Raad de in hoger beroep ten gronde aan de orde gestelde vraag ontkennend. Dit betekent dat de rechtbank ten onrechte het bestreden besluit heeft vernietigd. Derhalve kan de aangevallen uitspraak niet in stand blijven.
De Raad die, ten slotte, geen termen aanwezig acht om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb, beslist als volgt.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidende beroep van gedaagde alsnog ongegrond.
Aldus gegeven door mr J.G. Treffers als voorzitter en mr G.L.M.J. Stevens en mr H.R. Geerling-Brouwer als leden, in tegenwoordigheid van E. Heemsbergen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 10 december 1998.