ECLI:NL:CRVB:1998:AA8796

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 mei 1998
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
96/9717 WUV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.G. Treffers
  • R.C. Schoemaker
  • G.L.M.J. Stevens
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit inzake terugvordering uitkering op grond van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945

In deze zaak gaat het om een beroep van eiser A, wonende in de Verenigde Staten, tegen een besluit van de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad. Het besluit betreft de terugvordering van een te veel uitgekeerd bedrag van f 9.015,15 op basis van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (Wuv). Eiser ontving sinds maart 1994 weer een pensioen, maar heeft dit niet gemeld op het WUV-inlichtingenformulier 1994, waar hij ten onrechte 'nee' heeft geantwoord op de vraag of hij in 1994 een pensioen of andere inkomsten ontving. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 9 april 1998, waarbij eiser niet aanwezig was, maar verweerster vertegenwoordigd was door J.A. Groeneveld.

De Raad overweegt dat de terugvordering van het teveel uitgekeerde bedrag terecht is, omdat eiser zijn verplichtingen niet is nagekomen. De Raad stelt vast dat de onjuistheid van de eerdere beslissing aan de grove nalatigheid van eiser is te wijten. Eiser had de verplichting om wijzigingen in zijn financiële situatie tijdig te melden aan de Pensioen- en Uitkeringsraad. De Raad oordeelt dat de handelwijze van verweerster, die de terugvordering heeft doorgezet, in overeenstemming is met de wetgeving en de jurisprudentie. Eiser heeft geen gegronde redenen aangevoerd om de terugvordering te betwisten.

De Centrale Raad van Beroep verklaart het beroep ongegrond en bevestigt het besluit van de verweerster. De uitspraak is gedaan door mr. J.G. Treffers als voorzitter en mr. R.C. Schoemaker en mr. G.L.M.J. Stevens als leden, in aanwezigheid van J.P. Schieveen als griffier, en is openbaar uitgesproken op 20 mei 1998.

Uitspraak

96/9717 WUV
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
A, wonende te B (USA), eiser,
en
de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad, verweerster.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Onder dagtekening 27 augustus 1996 heeft verweerster ten aanzien van eiser een besluit genomen dat in fotokopie aan deze uitspraak is gehecht.
Tegen dit besluit heeft eiser bij de Raad beroep ingesteld. In het beroepschrift, met bijlagen, zoals gesuppleerd bij brief (met bijlagen) d.d. 7 februari 1997, is uiteengezet waarom eiser zich met dit besluit niet kan verenigen.
Op 7 februari 1997 heeft eiser nog enige stukken ingezonden.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting op 9 april 1998. Aldaar is eiser niet verschenen, terwijl verweerster zich heeft doen vertegenwoordigen door J.A. Groeneveld, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
II. MOTIVERING
Bij berekeningsbeslissing d.d. 30 november 1995 en het daarbij behorende besluit d.d. 4 december 1995, zoals na bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit, heeft verweerster, voorzover in dezen van belang, de eerder definitief vastgestelde berekening van de eiser over de
periode 1 maart 1994 tot 1 januari 1995 krachtens de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (Wuv) verleende uitkering met toepassing van artikel 61 van de Wuv te zijnen nadele herzien, en het over genoemde periode teveel uitgekeerde bedrag ad f 9.015,15 met toepassing van artikel 61a van de Wuv van eiser teruggevorderd. Daartoe is overwogen dat eiser ten onrechte geen melding heeft gemaakt van het over deze periode uitbetaalde - ingevolge artikel 19, eerste lid onder d, van de Wuv op de periodieke uitkering in mindering te brengen - pensioen ingevolge de Wet buitengewoon pensioen 1940-1945 (Wbp) en aldus de gebleken onjuistheid van de eerdere beslissing aan zijn grove nalatigheid is te wijten.
In bezwaar en beroep heeft eiser zich met name gekeerd tegen de, in zijn ogen onjuiste, toepassing die verweerster aan artikel 61a van de Wuv heeft gegeven. In dat verband heeft eiser aangevoerd dat hij er, gezien de organisatorische verwevenheid tussen verweerster enerzijds en de Raadskamer WBP als uitvoeringsorgaan van de Wbp anderzijds onder de koepel van de Pensioen- en Uitkeringsraad, op mocht vertrouwen dat gegevens die van belang zijn in het kader van de samenloop van uit de diverse oorlogspensioenwetten voortvloeiende uitkeringen onderling bekend zijn. Zo bezien kan volgens eiser niet worden gezegd dat de onjuistheid van de eerdere beschikking aan grove nalatigheid zijnerzijds is te wijten, zodat ten onrechte terugvordering van het genoemde bedrag van f 9.015,15 heeft plaatsgevonden.
Daarnaast heeft eiser aangevoerd dat de door hem gedurende de periode februari tot augustus 1994 ontvangen Amerikaanse werkloosheidsuitkering ten onrechte volledig op de hem gedurende die maanden toekomende periodieke uitkering ingevolge de Wuv in mindering is gebracht.
De Raad overweegt terzake als volgt.
In artikel 61a, aanhef en onder a, van de Wuv is bepaald dat, indien een ingevolge de Wuv gegeven beschikking in het nadeel van de belanghebbende wordt herzien, hetgeen reeds was uitbetaald niet wordt teruggevorderd of verrekend, tenzij in de herzieningsbeschikking is uitgesproken dat de gebleken onjuistheid van de aan de oorspronkelijke beschikking ten grondslag gelegde feiten was te wijten aan zijn opzet dan wel grove nalatigheid.
Ingevolge artikel 40 van de Wuv is de uitkeringsgerechtigde verplicht onverwijld aan de Pensioen- en Uitkeringsraad mededeling te doen van elke verandering, en van feiten en omstandigheden die tot intrekking of verlaging van de uitkering aanleiding kunnen geven.
Blijkens de gedingstukken is het eiser tevens, sedert september 1982, toekomende pensioen ingevolge de Wbp gedurende de jaren 1989 tot en met 1993 op nihil gesteld geweest. Ingaande maart 1994 herleefde de uitbetaling van dit pensioen. Vaststaat dat eiser van die herleefde uitbetaling geen melding heeft gemaakt op het door verweerster aan eiser toegezonden, zogeheten, WUV-inlichtingenformulier 1994; integendeel heeft eiser de in dit formulier onder 7 opgenomen vraag of hij in 1994 een pensioen, uitkering of andere inkomsten ontving met "nee" beantwoord.
De Raad is van oordeel dat verweerster deze handelwijze terecht als een grove nalatigheid heeft aangemerkt. Aan de verplichting genoemd inlichtingenformulier naar waarheid in te vullen kan niet afdoen de omstandigheid dat verweerster ingevolge de Wet op de Pensioen- en Uitkeringsraad (WPur), tesamen met onder meer de Raadskamer WBP, in organisatorisch verband onder die raad is geplaatst.
In aanmerking genomen dat ook uit de WPur blijkt dat de uitvoering van de Wuv tot de uitsluitende bevoegdheid behoort van verweerster, kan de Raad voorts aanvaarden de opvatting van verweerster dat de onjuistheid van de eerdere beschikking aan de bedoelde grove nalatigheid was te wijten. Dit had anders kunnen zijn indien, ondanks de gescheiden uitvoering der diverse oorlogspensioenwetten, sprake zou zijn van een verregaand gekoppelde verwerking van administratieve gegevens. Blijkens de door de gemachtigde van verweerster ter zitting verstrekte inlichtingen zijn ook de administraties van de diverse raadskamers evenwel gescheiden, en is ook nimmer aan de uitkeringsgerechtigden in enigerlei vorm bericht dat bij samenloop van uitkeringen mocht worden uitgegaan van bekendheid over en weer van relevante gegevens.
De Raad acht de door eiser aangevoerde grief betreffende de toepassing van artikel 61a van de Wuv dan ook ongegrond.
Hetgeen in het primaire besluit d.d. 4 december 1995 en het bestreden besluit wordt opgemerkt omtrent de korting van eisers Amerikaanse werkloosheidsuitkering, is aan te merken als een toelichting op hetgeen terzake bij eerdere berekeningsbeslissingen heeft plaatsgevonden. Die toelichting is inhoudelijk met de jurisprudentie van de Raad in overeenstemming.
Gezien het vorenstaande bestaat voor vernietiging van het bestreden besluit, voorzover in beroep aangevochten, geen grond.
De Raad acht, ten slotte, geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Beslist wordt derhalve als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr J.G. Treffers als voorzitter en mr R.C. Schoemaker en mr G.L.M.J. Stevens als leden, in tegenwoordigheid van J.P. Schieveen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 20 mei 1998.
(get.) J.G. Treffers.
(get.) J.P. Schieveen.