met toepassing van artikel 21 van de Beroepswet in samenhang
met artikel 8:55 van de Algemene wet bestuursrecht in het
A., wonende te B., opposant,
het Landelijk instituut sociale verzekeringen,
geopposeerde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 maart 1997 is de Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 treedt het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv) in de plaats van de betrokken bedrijfsvereniging. In het onderhavige geval is het Lisv in de plaats getreden van de Nieuwe Algemene Bedrijfsvereniging. In deze uitspraak wordt onder geopposeerde tevens verstaan het bestuur van deze bedrijfsvereniging.
Namens opposant is mr N.M.P. Jäger, advocaat te Rotterdam, in hoger beroep gekomen van een door de Arrondissementsrechtbank te Rotterdam op 27 december 1995 tussen partijen gegeven uitspraak.
Bij uitspraak van 9 juli 1997 heeft de Raad het hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard omdat het beroepschrift niet tijdig bij de Raad is ingediend en niet is gebleken van redenen ter verschoning van dit verzuim.
Opposant is bij voornoemde gemachtigde op bij verzetschrift (met bijlagen) aangevoerde gronden van die uitspraak in verzet gekomen.
Het verzet is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 16 januari 1998, waar namens opposant is verschenen mr Jäger voornoemd, terwijl geopposeerde - zoals tevoren is bericht - niet is verschenen.
Na de behandeling van het geding ter zitting is de Raad gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest, in verband waarmee de Raad heeft besloten het onderzoek te heropenen.
Ter voortzetting van het onderzoek heeft de Raad bij brief van 23 januari 1998 de gemachtigde van opposant om een reactie verzocht. Bij schrijven van 19 februari 1998 heeft voornoemde gemachtigde aan dit verzoek voldaan.
Bij brief van 12 maart 1998 heeft de gemachtigde van opposant de Raad een afschrift van een schrijven van de Raad van Toezicht van de Orde van Advocaten in het Arrondissement Rotterdam van 6 maart 1998 doen toekomen.
Het verzet is opnieuw ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad van 3 april 1998 waar opposant en diens gemachtigde - zoals tevoren was bericht - niet zijn verschenen en waar geopposeerde zich niet heeft laten vertegenwoordigen.
De Raad ziet zich naar aanleiding van het namens opposant ingestelde verzet voor de vraag gesteld of de door de Raad bij zijn uitspraak van 9 juli 1997 uitgesproken niet-ontvankelijkverklaring van het hoger beroep van opposant in rechte stand kan houden.
Dienaangaande overweegt de Raad het volgende.
Gelet op het bepaalde in de artikelen 6:7, 6:8 en 6:9 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), welke op grond van artikel 6:24 van de Awb in hoger beroep van overeenkomstige toepassing zijn, stelt de Raad vast dat het beroepschrift niet tijdig bij de Raad is ingediend.
Ingevolge artikel 6:11 van de Awb blijft ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend beroepschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
In verzet heeft de gemachtigde van opposant de Raad een afschrift van een schrijven van de Raad van Toezicht van de Orde van Advocaten in het Arrondissement Rotterdam van 6 maart 1998 doen toekomen, waaruit blijkt dat aan mr C., de gemachtigde die opposant in eerste aanleg vertegenwoordigde en aan wie de rechtbank de uitspraak had verzonden, bij beslissing van de Raad van Discipline, bekrachtigd bij beslissing van het Hof van Discipline, in verband met meerdere klachten de maatregel van schrapping is opgelegd.
Daarbij is door de gemachtigde van opposant aangevoerd dat, indien mr C. de uitspraak van de rechtbank niet heeft afgehaald, dit niet voor risico van opposant dient te komen.
Gelet op het hoger overwogene is de Raad van oordeel dat de te late indiening van het beroepschrift verschoonbaar moet worden geacht, in die zin dat deze niet aan opposant behoort te worden toegerekend.
Gezien het vorenstaande dient het verzet met toepassing van artikel 21 van de Beroepswet in samenhang met artikel 8:55, vijfde lid, aanhef en onder c, van de Awb gegrond te worden verklaard. Gegeven het bepaalde in het zevende lid van laatstbedoeld artikel vervalt de uitspraak waartegen verzet was gedaan en wordt het onderzoek voortgezet in de stand waarin het zich bevond.
De Centrale Raad van Beroep,
Verklaart het verzet gegrond.
Aldus gegeven door mr J. Janssen als voorzitter en mr H. Bolt en mr J.W. Schuttel als leden, in tegenwoordigheid van R.B.E. van Nimwegen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 15 mei 1998.
(get.) R.B.E. van Nimwegen.