97/1005 WSW en 97/1006 WSW
A, wonende te B, appellant,
het Dagelijks Bestuur van het Werkvoorzieningschap Geleen en Omstreken, te Spaubeek, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep doen instellen tegen de door de Arrondissementsrechtbank te Maastricht op 20 december 1996 onder de nrs. AWB 95/3139 en AWB 96/272 gegeven uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend, waarna namens appellant een nader stuk is ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 19 november 1998. Appellant is daar in persoon verschenen, bijgestaan door mr D. Grígoire, advocaat te Sittard.
Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr F.L.M. Heuts, advocaat te Sittard en L.M. Mayeur, werkzaam bij voormeld werkvoorzieningschap.
De Raad merkt vooreerst op dat ingevolge artikel 17 van de op 1 januari 1998 in werking getreden Wet sociale werkvoorziening (wet van 11 september 1997, Stb. 466) op de behandeling van dit geding het recht van toepassing blijft zoals dat voordien gold.
Voor een uitgebreide weergave van de voor dit geding van belang zijnde feiten verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
Appellants dienstverband bij voormeld werkvoorzieningschap is bij besluit van 15 november 1995 op grond van artikel 28, tweede lid, aanhef en onder c, van de Wet Sociale Werkvoorziening (WSW) beëindigd. Dit beluit is na bezwaar bij besluit van 13 december 1995 (hierna: bestreden besluit I) gehandhaafd. In afwachting van deze beëindiging is appellant de toegang tot zijn werkplek ontzegd, welk besluit na bezwaar bij besluit van 22 januari 1996 (hierna: bestreden besluit II) is gehandhaafd.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak beide bestreden besluiten vernietigd met bepalingen inzake proceskosten en griffierecht en voorts bepaald dat de rechtsgevolgen van beide vernietigde besluiten geheel in stand blijven.
In hoger beroep komt appellant tegen het in stand laten van de rechtsgevolgen op.
De Raad zal eerst de vraag beantwoorden of dit voor wat betreft bestreden besluit I terecht is.
De rechtbank, van oordeel dat dit besluit in strijd is met artikel 7:13, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), maar inhoudelijk op goede gronden berust omdat voor appellant niet langer passend werk beschikbaar was, heeft het besluit vernietigd, maar uit overwegingen van proceseconomie de rechtsgevolgen in stand gelaten.
Appellant voert aan dat de rechtbank, gezien de ernst van de tekortkomingen in de bezwaarprocedure en het ontbreken van een voldoende motivering, de rechtsgevolgen niet in stand had mogen laten, maar gedaagde had dienen te verplichten opnieuw op het bezwaar te beslissen. Appellant acht dat vooral gewenst vanwege het discretionaire karakter van de in artikel 28, tweede lid, aanhef en onder c, van de WSW, vervatte bevoegdheid. Gedaagde is in bezwaar tot volledige heroverweging verplicht, terwijl de rechtbank slechts op basis van marginale toetsing mocht oordelen of er voldoende aanleiding was de beëindiging van de dienstbetrekking in stand te laten.
De Raad is van oordeel dat bestreden besluit I op voldoende gronden berustte, die voor appellant gezien de voorafgaande gesprekken alleszins kenbaar waren.
De Raad is voorts van oordeel, dat de aard van de tekortkomingen in de bezwaarprocedure de rechtbank geen aanleiding behoefde te geven gedaagde op te dragen opnieuw in bezwaar te beslissen, aangezien de rechtbank over zoveel gegevens beschikte dat het haar duidelijk kon zijn dat gedaagde bij een nieuw te nemen besluit niet tot een ander oordeel zou komen. De rechtbank heeft op basis van uitvoerige overwegingen, die de Raad ten volle onderschrijft, terecht geconcludeerd dat door appellants opstelling en karakter een zodanige verstoring van de verhoudingen was ontstaan dat in WSW-verband niet langer passend werk voor appellant beschikbaar was. Appellant heeft in tal van functies gedisfunctioneerd, is vaak gewaarschuwd, heeft diverse disciplinaire straffen gekregen, maar heeft zich niet aan de organisatie kunnen aanpassen en heeft onvoldoende meegewerkt om tot verbetering te komen. Voorts in aanmerking nemend, dat appellant de belangrijkste feiten die aan het bestreden besluit en de aangevallen uitspraak ten grondslag liggen, in bezwaar, in beroep en ook in hoger beroep niet of nauwelijks betwist heeft, acht ook de Raad het onaannemelijk dat gedaagde bij een nieuwe beslissing in bezwaar tot een ander oordeel komt. Hij acht het dan ook terecht dat de rechtbank de rechtsgevolgen van bestreden besluit I in stand heeft gelaten.
Nu het hoger beroep met betrekking tot bestreden besluit I geen doel treft, handhaaft appellant - zo is namens hem ter zitting verklaard - het hoger beroep betreffende bestreden besluit II niet langer.
Appellant voert tenslotte aan, dat de rechtbank de beroepen inzake beide bestreden besluiten voor de toepassing van artikel 2, eerste lid, onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht niet als één zaak had mogen aanmerken. Deze grief van appellant treft doel. Artikel 3, tweede lid van het Besluit proceskosten bestuursrecht omschrijft samenhangende zaken, welke ingevolge het eerste lid van dat artikel voor de toepassing van artikel 2, eerste lid, onder a, als één zaak worden beschouwd aldus: "gelijktijdig of nagenoeg gelijktijdig door een of meer belanghebbenden tegen nagenoeg identieke besluiten op vergelijkbare gronden ingestelde beroepen waarin rechtsbijstand als bedoeld in artikel 1, onderdeel a, is verleend door een of meer personen die deel uitmaken van hetzelfde samenwerkingsverband en van wie de werkzaamheden in elk van de zaken nagenoeg identiek konden zijn.".
Hoewel aan te nemen valt dat de werkzaamheden die in het voorliggende geval gemoeid zijn geweest met het instellen van beroep tegen de in het geding in eerste aanleg aangevochten besluiten, grotendeels dezelfde zijn geweest, moet worden vastgesteld dat het hier gaat om verschillende, ook op verschillend rechtsgevolg gerichte besluiten, waartegen bij onderscheiden beroepschriften beroep bij de rechtbank is ingesteld. In aanmerking nemende dat om die reden de beroepen van appellant terzake van de jegens hem genomen ordemaatregel en terzake van de beëindiging van de dienstbetrekking niet als samenhangende zaken in de zin van artikel 3, tweede lid van het Besluit proceskosten bestuursrecht kunnen worden aangemerkt en het Besluit proceskosten bestuursrecht ten aanzien van de toekenning van vergoeding voor kosten van rechtsbijstand verleend in zaken die op andere wijze samenhangen geen regeling kent, moet worden geoordeeld dat de rechtbank bij de vaststelling van de aan appellant te betalen proceskostenvergoeding ten onrechte aan het eerste lid van artikel 3 Besluit proceskosten bestuursrecht toepassing heeft gegeven.
De aangevallen uitspraak kan dan ook in zoverre niet in stand worden gelaten.
De Raad acht termen aanwezig met betrekking tot de vaststelling van de te vergoeden proceskosten toepassing te geven aan artikel 8:72, vierde lid, van de Awb, door de vergoeding voor proceskosten in eerste aanleg vast te stellen op f 2.149,33.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat beslist moet worden zoals in rubriek III aangegeven.
De Centrale Raad van Beroep,
- Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover het de daarin vervatte proceskostenveroordeling betreft;
- Veroordeelt gedaagde in de kosten van de procedure in twee instanties, begroot op f 2.149,33 wegens verleende rechtsbijstand en reiskosten in eerste aanleg en f 1.420,-- voor rechtsbijstand verleend in hoger beroep, totaal derhalve f 3.569,33, aan appellant te betalen door het Werkvoorzieningschap Geleen en omstreken;
- Bepaalt dat het Werkvoorzieningschap Geleen en omstreken aan appellant het door hem gestorte griffierecht van f 150,-- vergoedt;
- Bevestigt de aangevallen uitspraak, voorzover in hoger beroep aangevochten, voor het overige.
Aldus gegeven door mr W. van den Brink als voorzitter en mr G.P.A.M. Garvelink-Jonkers en mr J.H. van Kreveld als leden,
in tegenwoordigheid van mr A.W.M. van Bommel als griffier
en uitgesproken in het openbaar op 7 januari 1999.
(get.) A.W.M. van Bommel.