ECLI:NL:CRVB:1999:AA3711

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 september 1999
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
97/7510 AAW/WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake herziening uitkeringen AAW/WAO en schadevergoeding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante A tegen het Landelijk instituut sociale verzekeringen (gedaagde) betreffende de herziening van haar uitkeringen op basis van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Appellante, die als afdelingshoofd ziekenverzorgster werkte, meldde zich op 15 mei 1991 ziek met psychische klachten. Na een periode van ziekengeld ontving zij uitkeringen op basis van de AAW en WAO, die meerdere keren werden herzien. Het bestreden besluit van 15 december 1995 herzag haar uitkeringen van een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100% naar 25 tot 35% met ingang van 23 januari 1996. De rechtbank verklaarde het beroep tegen dit besluit ongegrond.

Appellante ging in hoger beroep, bijgestaan door haar advocaat mr. J.S. Visser. Tijdens de procedure werden verschillende deskundigenrapporten ingediend, waaronder een rapport van neuroloog-psychiater dr. J. Dijkstra en psychiater R.P. Soeters. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het bestreden besluit niet in stand kon blijven, omdat de vaststelling van de resterende verdiencapaciteit op een te smalle basis berustte. De Raad vernietigde het bestreden besluit en de aangevallen uitspraak, en oordeelde dat gedaagde aansprakelijk was voor de schadevergoeding aan appellante, inclusief proceskosten en griffierecht. De Raad stelde de kosten van rechtsbijstand en andere gemaakte kosten vast en veroordeelde gedaagde tot vergoeding van deze kosten.

Uitspraak

483 / 97/7510 AAW/WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
A te B, appellante,
en
het Landelijk instituut sociale verzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 maart 1997 is de Organisatiewet sociale
verzekeringen 1997 in werking getreden. Ingevolge de
Invoeringswet Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 treedt
het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv) in de
plaats van de betrokken bedrijfsvereniging. In het onderhavige
geval is het Lisv in de plaats getreden van de
Bedrijfsvereniging voor de Gezondheid, Geestelijke en
Maatschappelijke Belangen. In deze uitspraak wordt onder
gedaagde mede verstaan het bestuur van deze
bedrijfsvereniging.
Bij besluit van 15 december 1995 heeft gedaagde de uitkeringen
ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de
Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), laatstelijk
berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot
100%, met ingang van
23 januari 1996 herzien en nader vastgesteld naar een mate van
arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%.
De Arrondissementsrechtbank te Zutphen heeft bij uitspraak van
8 juli 1997 het tegen dit besluit ingestelde beroep ongegrond
verklaard.
Namens appellante is mr J.S. Visser, advocaat te Stadskanaal,
op bij beroepschrift aangegeven gronden van die uitspraak in
hoger beroep gekomen.
Bij brief van 27 september 1997 heeft mr Visser, voornoemd,
een rapport van de neuroloog-psychiater
dr J. Dijkstra ingezonden.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brieven van 15 februari 1998, 25 mei 1998 en 10 juni 1998
zijn namens appellante nadere stukken toegezonden, waarop
gedaagde heeft gereageerd.
Op verzoek van de Raad heeft de psychiater R.P. Soeters op 17
februari 1999 van verslag en advies gediend.
Van gedaagde is een reactie binnengekomen.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op
14 juli 1999, waar appellante in persoon is verschenen,
bijgestaan door mr Visser, voornoemd, en waar gedaagde zich
heeft laten vertegenwoordigen door
mr H. van Wijngaarden, werkzaam bij Cadans
Uitvoeringsinstelling B.V.
II. MOTIVERING
Appellante was werkzaam als afdelingshoofd ziekenverzorgster
toen zij zich op 15 mei 1991 ziek meldde met psychische
klachten. Zij ontving gedurende 52 weken ziekengeld ingevolge
de Ziektewet en aansluitend, ingaande 15 mei 1992 uitkeringen
ingevolge de AAW en de WAO, welke uitkeringen in verband met
inkomsten uit arbeid diverse keren werden herzien, maar
laatstelijk werden berekend naar een mate van
arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
Bij het bestreden besluit van 15 december 1995 heeft gedaagde
de uitkeringen van appellante met ingang van
23 januari 1996 herzien en nader vastgesteld naar een mate van
arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%.
In geding is de vraag of het bestreden besluit in rechte stand
kan houden.
De rechtbank heeft deze vraag bevestigend beantwoord, gelet op
het op verzoek van de rechtbank uitgebrachte rapport van de
zenuwarts-neuroloog en klinisch neurofysioloog P.L. The,
waaraan naar het oordeel van de rechtbank niet kan afdoen het
door appellante overgelegde rapport van de revalidatiearts dr
R. Soerjanto en diens onderzoek door middel van de
Ergos-werksimulator.
Hierop heeft appellante, in hoger beroep, een in rubriek I
genoemd rapport van dr J. Dijkstra overgelegd, waarin deze
dekundige stelt dat appellante vanwege de zeer beperkte
psychische belastbaarheid niet geschikt is om gedurende 40 uur
achtereen reguliere arbeid te verrichten.
Vervolgens heeft op verzoek van de Raad, zoals reeds onder
rubriek I vermeld, de psychiater R.P. Soeters van verslag en
advies gediend. Deze deskundige kan zich niet verenigen met
het door de verzekeringsgeneeskundige voor appellante
vastgestelde belastbaarheidpatroon en acht appellante niet in
staat de voorgehouden functies te verrichten.
Gedaagde heeft als reactie op dit rapport aangegeven dat
appellante ook met inachtneming van de zwaardere beperkingen
zoals door de deskundige Soeters voorgestaan op het onderdeel
psychisch belastende factoren, nog in staat zou zijn tot het
vervullen van (het merendeel van) de voorgehouden functies,
omdat de overschrijdingen van appellantes belastbaarheid in de
functies minimaal zouden zijn.
De Raad kan evenwel, lettend op de nader gebleken gegevens,
het oordeel van gedaagde niet delen. Indien immers met
inachtneming van het rapport van de deskundige Soeters
appellantes belastbaarheid op de onderdelen 28b (dwingend
werktempo) en 28h (verantwoordelijkheid, afbreukrisico)
beperkt is, dan blijven drie van de zes voorgehouden functies
-de functie metaalbewerker ongeschoold is niet aangezegd en
dient derhalve in casu buiten beschouwing te worden
gelaten- niet binnen het voor appellante geldende
belastbaarheidspatroon. Nu een nadere toelichting ten aanzien
van de overschrijdingen op deze aspecten ontbreekt, zoals ook
door de gemachtigde ter zitting is bevestigd, kan de Raad dan
ook tot geen andere conclusie komen dan dat slechts drie
functies binnen de door de deskundige aangegeven beperkingen
blijven.
Nu het bestreden besluit is gedateerd 15 december 1995 mag de
functie plantenstekker, welke functie behoort tot de drie
overgebleven functies en die, naar de Raad ambtshalve is
gebleken, in het kader van de zogeheten Herzieningsoperatie
Linschoten op 18 september 1995 uit het Functie Informatie
Systeem is verwijderd, niet bij de onderhavige schatting
worden betrokken. De vaststelling van de resterende
verdiencapaciteit berust derhalve op een te smalle basis,
hetgeen er toe leidt dat het bestreden besluit, evenals de
aangevallen uitspraak, dient te worden vernietigd.
Uit het vorenstaande volgt dat het verzoek om schadevergoeding
dient te worden toegewezen. Voor de wijze waarop gedaagde de
aan appellante toekomende vergoeding van de schade, bestaande
uit de wettelijke rente over de na te betalen uitkering, dient
te berekenen verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 1
november 1995, gepubliceerd in JB 1995/314.
Voorts acht de Raad, gelet op het vorengaande, termen aanwezig
om gedaagde met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene
wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van
appellante in beroep en in hoger beroep.
De vergoeding voor de kosten van rechtsbijstand in beroep
begroot de Raad op f 1.420,- en in hoger beroep eveneens op f
1.420,-. Aan reiskosten, gemaakt voor het ondergaan van de
diverse medische onderzoeken en het bijwonen van de zittingen
in beroep en in hoger beroep, dient aan appellante te worden
vergoed f 193,60.
Ook het verzoek van appellante om vergoeding van de in beroep
en in hoger beroep gemaakte kosten voor de op verzoek van
appellante uitgebrachte deskundigenrapporten, te weten een
nota van f 534,50 van dr R. Soerjanto en van f 1.282,60 van dr
J. Dijkstra, alsmede de kosten gemaakt in verband met het
onderzoek door middel van de Ergos-werksimulator van
f 1.500,- komen voor vergoeding in aanmerking.
Ten slotte stelt de Raad vast dat gedaagde aan appellante het
in beroep en in hoger beroep gestorte griffierecht ad
f 210,- dient te vergoeden.
Beslist wordt als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit;
Veroordeelt gedaagde tot vergoeding van de schade als in
rubriek II aangegeven;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante in
beroep en in hoger beroep tot een bedrag groot
f 6.350,70;
Bepaalt dat gedaagde aan appellante het gestorte griffierecht
ad f 210,- vergoedt.
Aldus gegeven door mr N.J. Haverkamp als voorzitter en mr
T.L. de Vries en prof. mr W.M. Levelt-Overmars als leden, in
tegenwoordigheid van mr M.F. van Moorst als griffier en
uitgesproken in het openbaar op 29 september 1999.
(get.) N.J. Haverkamp.
(get.) M.F. van Moorst.
AB