ECLI:NL:CRVB:1999:AA3915

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 februari 1999
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
97/3446 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • H.A.A.G. Vermeulen
  • G.P.A.M. Garvelink-Jonkers
  • H.R. Geerling-Brouwer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag van een ambtenaar wegens plichtsverzuim en de rechtsgeldigheid van de opgelegde straf

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant A tegen het besluit van het Dagelijks Bestuur van het Stadsdeel Bos en Lommer van de gemeente Amsterdam, waarbij hem ontslag is verleend wegens plichtsverzuim. Appellant was werkzaam als marktmeester en is geschorst op 30 mei 1995, waarna hem op 11 juli 1995 een onvoorwaardelijk ontslag werd opgelegd. Dit ontslag was het gevolg van beschuldigingen dat hij gelden had aangenomen van marktkooplieden in ruil voor het verlenen van bepaalde diensten. De rechtbank had eerder de beroepen van appellant tegen de besluiten van gedaagde ongegrond verklaard, maar appellant ging in hoger beroep.

De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het aannemen van gelden door een ambtenaar in ruil voor diensten een ernstige vorm van plichtsverzuim is, maar dat in dit geval onvoldoende bewijs is geleverd dat appellant zich schuldig heeft gemaakt aan het verweten plichtsverzuim. De Raad concludeert dat de rechtbank niet voldoende rekening heeft gehouden met de inconsistenties in de verklaringen van de getuigen en dat gedaagde niet in staat is geweest om het plichtsverzuim van appellant voldoende aannemelijk te maken. Daarom vernietigt de Raad de eerdere uitspraak en het ontslag van appellant, en veroordeelt gedaagde tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan appellant.

Uitspraak

97/3446 AW en 97/3591 AW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
A te B, appellant,
en
het Dagelijks Bestuur van het Stadsdeel Bos en Lommer van de gemeente Amsterdam, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep doen instellen tegen de door de Arrondissementsrechtbank te Amsterdam op 23 januari 1997 onder de nummers AW 95/10985/27 en AW 95/10987/27 gegeven uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift doen indienen.
Het geding is behandeld ter zitting op 14 januari 1999. Aldaar is appellant in persoon verschenen, bijgestaan door mr R.C.D. van der Linde, regio-jurist van de ABVAKabo. Gedaagde heeft zich ter zitting doen vertegenwoordigen door mr P.A. de Jong, advocaat te Amsterdam en
H. Schuuring, hoofd personeelszaken van het Stadsdeel.
II. MOTIVERING
Bij besluit van 30 mei 1995 is appellant door gedaagde geschorst in zijn betrekking van marktmeester bij het Stadsdeel Bos en Lommer op de X markt; bij besluit van 11 juli 1995 is hem door gedaagde de onvoorwaardelijke straf van ontslag met onmiddellijke ingang opgelegd zonder aanspraak op een uitkering ingevolge de Wachtgeld- of Uitkeringsverordening, zulks in verband met het (beweerdelijk) aannemen van gelden van marktkooplieden in ruil voor het verlenen van bepaalde diensten.
Bij besluiten van 18 oktober 1995 heeft gedaagde overeenkomstig het advies van de Commissie voor de bezwaar- en beroepschriften appellants bezwaren tegen het schorsingsbesluit en tegen het ontslagbesluit voor zover hier van belang, ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft de namens appellant tegen laatst genoemde besluiten ingestelde beroepen ongegrond verklaard onder - kort weergegeven - de overweging dat voldoende aannemelijk is gemaakt dat appellant zich heeft schuldig gemaakt aan het hem verweten plichtsverzuim en de opgelegde straf de door de rechter aan te leggen toetsing kan doorstaan.
Appellant heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld voorzover daarbij het hem gegeven ontslag in stand is gelaten.
De Raad stelt voorop dat naar zijn oordeel het aannemen van gelden door een ambtenaar in ruil voor het verlenen van bepaalde diensten, zo dit is komen vast te staan, een zodanig ernstige vorm van plichtsverzuim oplevert dat de straf van onvoorwaardelijk ontslag daaraan in het algemeen niet onevenredig is te achten.
Appellant ontkent echter en heeft steeds ontkend zich aan het hem verweten plichtsverzuim te hebben schuldig gemaakt.
In het thans aan de orde zijnde geding is mitsdien in de eerste plaats aan de orde de vraag of gedaagde terecht en op goede gronden heeft geconcludeerd dat appellant zich aan het hem verweten plichtsverzuim heeft schuldig gemaakt. De Raad overweegt dienaangaande als volgt.
Uit de voorhanden gegevens blijkt dat gedaagde het aannemelijk acht dat de marktkooplieden C en D van juli 1994 tot en met januari 1995 aan appellant gelden hebben betaald, te weten f. 100,- per week, in verband met het innemen van een door deze kooplieden gewenste gunstige hoekplaats op de X markt, op welke plaats zij gezien de geldende rangorderegeling op basis van ancinniteit geen recht hadden en voorts dat deze kooplieden gelden hebben betaald aan een andere marktkoopman genaamd E, die over een hogere anciënniteit beschikte, in ruil voor het niet geldend maken van zijn recht op de bewuste hoekplaats. Gedaagde heeft zijn oordeel met name gebaseerd op door eerstbedoelde kooplieden, die broers van elkaar zijn, afgelegde verklaringen tijdens een gesprek op het stadsdeelkantoor op 20 februari 1995, alsmede op een door F medewerker in de marktkraam van de gebroeders C en D, op 21 maart 1995 op het stadsdeelkantoor afgelegde verklaring. Voorts is gedaagde bij zijn oordeelsvorming uitgegaan van de door genoemde personen in maart en juni 1995 tegenover het Regionaal Interdisciplinair Fraudeteam afgelegde verklaringen.
De rechtbank heeft aangenomen dat appellant de mogelijkheid had om de op de markt geldende toewijzingsregels te beïnvloeden en voorts dat hij tegen betaling heeft bewerkstelligd dat de gebroeders C en D een plaats op de markt konden bezetten waarvoor zij volgens de geldende rangorderegeling niet in aanmerking kwamen. Hierbij heeft de rechtbank terecht geconstateerd dat de verklaringen van deze beiden alsmede van bovengenoemde E onderlinge verschillen vertonen en op diverse punten uiteenlopen, doch dit niet van wezenlijk belang geacht, aangezien deze verklaringen op hoofdpunten, naar het oordeel van de rechtbank, geen tegenstrijdigheden opleveren.
De Raad komt op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting tot een ander oordeel. Naar van de zijde van appellant voldoende duidelijk is gemaakt en van de zijde van gedaagde niet met vrucht is weersproken, vindt het toewijzen van plaatsen op de markt plaats via een rangordesysteem, waarbij degene met het hoogste rangnummer de eerste keus heeft en een door hem gewenste plaats krijgt toegewezen en mag bezetten, zolang niet een ander met een hoger rangnummer de plaats opeist. De marktmeester heeft niet de mogelijkheid om iemand met het hoogste rangnummer van een door hem gewenste plaats af te houden. De door gedaagde naar voren gebrachte omstandigheden waaronder de marktmeester alsnog het bezetten van plaatsen op de markt zou kunnen beïnvloeden, oordeelt de Raad slechts speculatief en voor het onderhavige geval zonder enige feitelijke onderbouwing niet van belang. Naar voorts voor de Raad genoegzaam is komen vast te staan had ten tijde hier van belang van de marktkooplieden die geïnteresseerd waren in de desbetreffende hoekplaats, alleen de marktkoopman E voornoemd een hoger rangnummer dan de gebroeders C en D, zodat dezen rechthebbend geacht moesten worden op de door hen begeerde hoekplaats zolang deze plaats niet door E werd geclaimd. Onder deze omstandigheden acht de Raad het betalen van enige vergoeding aan de marktmeester voor het bezetten van de in geding zijnde hoekplaats niet in de rede liggen. Tegen deze achtergrond en gelet op appellants aperte ontkenning van het hem verweten plichtsverzuim, had de rechtbank, naar het oordeel van de Raad, aan de op diverse punten uiteenlopende verklaringen van de gebroeders C en D en van F zonder nadere bevestiging door andere feiten of omstandigheden niet die betekenis mogen hechten die zij daaraan heeft gehecht. Nu anderszins geen bevestiging is verkregen van hetgeen appellant wordt verweten, komt de Raad tot het oordeel dat dit door gedaagde onvoldoende aannemelijk is gemaakt.
Uit het hiervoor overwogene volgt dat, nu het appellant verweten plichtsverzuim niet genoegzaam is komen vast te staan, gedaagde niet bevoegd was een disciplinaire straf op te leggen.
In het vorenstaande ziet de Raad voldoende grond om de aangevallen uitspraak voor zover betrekking hebbend op het aan appellant verleende ontslag alsmede het daarop betrekking hebbende besluit te vernietigen. Omdat ook het voorafgaande primaire besluit van 11 juli 1995 niet in stand kan blijven zal de Raad ook dit besluit, met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht, vernietigen.
De Raad acht termen aanwezig om gedaagde met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen tot vergoeding van een bedrag van f 2.840,- aan kosten wegens verleende rechtsbijstand in twee instanties.
Beslist wordt als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover betrekking hebbend op het besluit waarbij aan appellant ontslag is verleend;
Verklaart appellants inleidende beroep tegen dit besluit alsnog gegrond en vernietigt dit besluit alsmede het primaire besluit van 11 juli 1995;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag van f 2.840,- te betalen door de gemeente Amsterdam;
Verstaat dat de gemeente Amsterdam aan appellant het door hem betaalde griffierecht van f 515,- vergoedt.
Aldus gegeven door mr H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter, en mr G.P.A.M. Garvelink-Jonkers en mr H.R. Geerling-Brouwer als leden, in tegenwoordigheid van mr A.W.M. van Bommel als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 25 februari 1999.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.
(get.) A.W.M. van Bommel.