A, wonende te B, appellant,
de Minister van Justitie, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op bij beroepschrift, met bijlagen, aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de Arrondissementsrechtbank te Zwolle op 2 juli 1997 onder nummer AWB 94/5183 gegeven uitspraak waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is van verweer gediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 15 april 1999, waar appellant in persoon is verschenen en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr L.M. Burger, werkzaam bij het Korps landelijke politiediensten.
De Raad verwijst voor een meer uitvoerige weergave van de relevante feiten naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met de navolgende samenvatting.
Appellant is sedert 1987 werkzaam en sedert 1 januari 1990 formeel geplaatst als luchtsteuncoördinator bij de Dienst Luchtvaart der Rijkspolitie te Schiphol. Voor deze functie was ten tijde in dit geding van belang nog geen rangindeling vastgesteld.
In het kader van de reorganisatie van het Nederlandse politiebestel is appellants functie van luchtsteuncoördinator aangemerkt als een zogenaamde B-functie in de zin van artikel 14, tweede lid, van paragraaf I van de Uitvoeringsregeling Korps Landelijke Politiediensten (KLPD) (hierna: Uitvoeringsregeling) en is appellant in de nieuwe organisatie geplaatst als medewerker sectie luchtsteuncordinatie bij de Politie Luchtvaartdienst (PLD). Deze functie is gewaardeerd met schaal 8 van het Besluit Bezoldiging Politie.
Appellant heeft tegen gedaagdes voornemen van 30 juni 1993 tot die plaatsing op twee gronden bezwaar gemaakt. Hij is van mening dat hij niet als medewerker sectie luchtsteuncoördinatie de B-status had moeten hebben, maar als hoofd sectie luchtsteuncoördinatie en voorts heeft hij bezwaar gemaakt tegen de waardering van zijn oorspronkelijke functie, omdat naar zijn zeggen de verwachting is gewekt dat aan die functie schaal 9 zou worden verbonden.
De Bezwarenadviescommissie (BAC) heeft aan gedaagde geadviseerd het bezwaar tegen de toekenning van de B-status ongegrond te verklaren en het bezwaar tegen de waardering van de oorspronkelijke functie niet ontvankelijk te verklaren. Gedaagde heeft blijkens het bestreden besluit van 17 december 1993 dit advies overgenomen en besloten appellant definitief als medewerker luchtsteuncoördinatie te plaatsen.
In het kader van de functiewaardering met terugwerkende kracht bij het KLPD is de oorspronkelijke functie van appellant in 1995 gewaardeerd, met als uitkomst schaalniveau 8. De desbetreffende bezwarencommissie heeft geadviseerd de waardering van de oorspronkelijke functie met schaal 8 te handhaven. Dit heeft volgens partijen niet tot een besluit van gedaagde geleid. Evenmin heeft appellant terzake rechtsmiddelen aangewend.
De rechtbank heeft het beroep van appellant, voor zover gericht tegen de waardering van de oorspronkelijke functie van appellant niet ontvankelijk verklaard en het beroep voor het overige ongegrond verklaard.
Naar aanleiding van hetgeen door appellant in hoger beroep is aangevoerd overweegt de Raad als volgt.
De bezwaren die appellant in hoger beroep naar voren heeft gebracht hebben uitsluitend betrekking op de waardering van de oorspronkelijke functie, die naar appellant zou zijn toegezegd, zou plaatsvinden volgens het BBRA-systeem met als uitkomst vermoedelijk schaal 9. Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat het bestreden besluit uitsluitend handelt en behoefde te handelen over de plaatsing van appellant als medewerker luchtsteuncoördinatie, zodat de rechtbank zich inhoudelijk terecht heeft beperkt tot een oordeel over de vraag of appellant terecht de B-status heeft verkregen in die functie. Blijkens artikel 2 van paragraaf II van de Uitvoeringsregeling worden ambtenaren wier functie is aangemerkt als B-functie zonder meer voor plaatsing in de overeenkomstige functie in de nieuwe organisatie voorgedragen. Artikel 18 van paragraaf I van de Uitvoeringsregeling voorziet voorzover hier van belang uitsluitend in waardering van de oorspronkelijke functie van de ambtenaar aan wie de A-status is toegekend, te weten de ambtenaar wiens functie een wezenlijke verandering ondergaat, of wiens functie in de nieuwe organisatie niet meer voorkomt, welke waardering in dat geval overigens geschiedt volgens het nieuwe systeem van functiewaardering van de Nederlandse Politie.
Evenals de rechtbank is ook de Raad van oordeel dat het bij de functies luchtsteuncoördinator en medewerker luchtsteuncoördinatie om nagenoeg gelijke functies gaat. In de oorspronkelijke functie van appellant waren niet zodanige leidinggevende aspecten te onderkennen dat plaats zou zijn voor de opvatting dat zijn oorspronkelijke functie in (nagenoeg) ongewijzigde vorm terugkeerde in de nieuwe functie van hoofd luchtsteuncoördinatie. Er was in de oorspronkelijke functie immers geen sprake van ondergeschikte medewerkers waaraan appellant leiding diende te geven.
Wel is de Raad van oordeel dat de rechtbank het beroep van appellant tegen de waardering van zijn oorspronkelijke functie niet niet-ontvankelijk, doch eveneens ongegrond had dienen te verklaren. De Raad overweegt daartoe dat, voorzover het bestreden besluit in de vorm van overneming van het advies van de Bezwarenadviescommissie met betrekking tot de ingediende bezwaren tegen de functiewaardering daarover handelt, dat besluit geacht moet worden ter zake een niet-ontvankelijkverklaring in te houden, omdat immers de Bezwarenadviescommissie daartoe had geadviseerd. In zoverre kan de aangevallen uitspraak niet in stand blijven.
Het vorenstaande leidt er toe dat de aangevallen uitspraak vernietigd dient te worden voorzover daarbij het beroep met betrekking tot de waardering van de oorspronkelijke functie nietontvankelijk is verklaard en dat het inleidend beroep ook in zoverre alsnog ongegrond dient te worden verklaard. Voor het overige komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep, welke kosten worden begroot op f 28,74 voor reiskosten.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen alsmede op het bepaalde in artikel 25, eerste lid, van de Beroepswet, stelt de Raad ten slotte vast dat het door appellant in hoger beroep gestorte griffierecht dient te worden vergoed zoals in rubriek III is bepaald.
Beslist is als hierna vermeld.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak voorzover daarbij het beroep van appellant niet ontvankelijk is verklaard
Verklaart het inleidend beroep in zoverre alsnog ongegrond
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag groot f 28,74, te betalen door de Staat der Nederlanden
Bepaalt dat de Staat der Nederlanden aan appellant het in hoger beroep gestorte griffierecht van f 315,- vergoedt.
Aldus gegeven door mr W. van den Brink als voorzitter en mr G.P.A.M. Garvelink-Jonkers en mr J.H. van Kreveld als leden, in tegenwoordigheid van mr S.P. Madunic als griffier en uitgesproken in het openbaar op 27 mei 1999.