de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, appellant,
A, wonende te B, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op bij beroepschrift, met bijlagen, aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de Arrondissementsrechtbank te Assen op 21 april 1997 onder nummer 96/339 AW PO8 GOO gegeven uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Het geding is behandeld ter zitting van 15 april 1999, waar appellant zich heeft doen vertegenwoordigen door mr J.H.J. van Gastel, werkzaam bij USZO diensten BV en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr J.A. Breunesse, werkzaam bij de Algemene Onderwijsbond.
Aan gedaagde is met ingang van 1 augustus 1993 een ontslaguitkering toegekend op grond van hoofdstuk I-H van het Rechtspositiebesluit Onderwijspersoneel (RpbO). Sedert 1 maart 1994 valt de uitkering van gedaagde onder het Besluit Werkloosheid onderwijs- en onderzoekpersoneel (BWOO), bij welke gelegenheid gedaagde een brochure is toegezonden met informatie over de aan die overgang verbonden gevolgen.
Gedaagde is op 14 maart 1995 in het ziekenhuis opgenomen. In verband daarmee heeft haar echtgenoot op 21 maart 1995 een zogenaamd maandformulier ingestuurd waarop is vermeld dat gedaagde vanaf 14 maart 1995 arbeidsongeschikt is.
Bij brief van 13 juni 1995 heeft appellant aan gedaagde meegedeeld dat haar BWOO-uitkering per 14 maart 1995 is geëindigd. Bij brief van 19 september 1995 is meegedeeld dat er f 1.326,88 aan teveel betaalde uitkering wordt teruggevorderd. Nadat gedaagde telefonisch om opheldering had gevraagd is haar meegedeeld dat ze om ziekengeld te verkrijgen een apart aanvraagformulier had dienen in te vullen. Gedaagde heeft dit op 16 oktober 1995 gedaan.
Bij het thans in geding zijnde besluit van 12 februari 1996 heeft appellant zijn besluit gehandhaafd om de ingangsdatum van de ziekteuitkering te bepalen op 16 oktober 1995.
De rechtbank heeft het beroep van gedaagde gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat appellant aan gedaagde alsnog ziekengeld toekent per 21 maart 1995. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat de ziekmelding van gedaagde op 21 maart 1995 bezwaarlijk anders kan worden opgevat dan als een aanvraag om een ziekteuitkering als bedoeld in artikel 39 van het BWOO. Appellant gaat er daarom ten onrechte vanuit dat gedaagde pas op 16 oktober 1995 een ziekteuitkering heeft aangevraagd. Het onderscheid tussen een ziekmelding en een aanvraag van een ziekteuitkering vindt volgens de rechtbank geen grondslag in het BWOO en appellant had zo nodig aanvullende gegevens dienen te vragen bij gedaagde, indien de aanvraag om een ziekteuitkering onvolledig was.
Appellant heeft er in hoger beroep op gewezen dat alle uitkeringsgerechtigden en ook gedaagde heel uitdrukkelijk zijn geïnformeerd dat een ziekmelding op een maandformulier onvoldoende is en dat tevens een aparte aanvraag om een ziekteuitkering moet worden gedaan. Volgens appellant volgt uit artikel 39 BWOO dat een ziekteuitkering (expliciet) moet worden aangevraagd en hebben diverse rechtbanken inmiddels besluiten als de onderhavige in stand gelaten.
De Raad overweegt als volgt.
De Raad stelt voorop dat de uitvoeringspraktijk die appellant destijds hanteerde bij de toepassing van artikel 39 van het BWOO en die onder meer is uiteengezet in een in januari 1994 ook aan gedaagde toegezonden voorlichtingsbrochure, geen onjuiste toepassing is van de bepalingen van het BWOO. Besluiten waarbij appellant een ziekteuitkering laat ingaan op de datum van aanvraag, ook indien al eerder een ziekmelding had plaats gevonden acht de Raad dan ook, anders dan de rechtbank te Assen, in het algemeen niet onjuist.
Niettemin is de Raad in het onderhavige geval - zij het op andere gronden dan de rechtbank - van oordeel dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven.
Naar gebleken is heeft appellant in januari 1995 in de regio Groningen en Assen een pilotproject gestart teneinde te onderzoeken of de procedures konden worden vereenvoudigd en de fomulierenstroom kon worden ingedamd. In het kader van dit pilot-project is het maandformulier vervangen door een wijzigingsformulier, waarmee tegelijkertijd ter wille van de besluitvorming omtrent de ontslaguitkering (op grond van het BWOO) ziektemelding kon worden gedaan en aanvraag om een ziekteuitkering kon worden ingediend. Gedaagde, die als boven 55-jarige overigens was vrijgesteld van de inzending van maandformulieren maar die als woonachtig in de betrokken regio onder het pilot-project viel, had derhalve ter gelegenheid van haar ziektegeval behoren te volstaan met inzending van evengenoemd wijzigingsformulier. Gedaagde lag op 21 maart 1995 echter in het ziekenhuis en haar echtgenoot heeft per ongeluk een onjuist formulier (namelijk een maandformulier) ingezonden. Appellant heeft na ontvangst van dit onjuiste formulier daarop wel de aantekening 'pilot' geplaatst, doch nagelaten bij gedaagde -op de voet van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)- te informeren wat er met de toezending van het maandformulier werd bedoeld. Appellant heeft het formulier verwerkt als een buiten de pilot-regio nog gebruikelijk maandformulier en ermee volstaan aan de hand daarvan (uitsluitend) de BWOO-uitkering per 14 maart 1995 beëindigd.
Gegeven de hiervoor geschetste gang van zaken is de Raad van oordeel dat appellant zich in het onderhavige geval ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat gedaagde pas op 16 oktober 1995 een aanvraag om uitkering van ziekengeld heeft gedaan. De nalatigheid van appellant in aanmerking nemende, dient te worden uitgegaan van een aanvraag op 21 maart 1995.
Het vorenstaande betekent dat de aangevallen uitspraak, zij het op andere gronden, dient te worden bevestigd.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb appellant te veroordelen in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep ten bedrage van f 710,-- voor verleende rechtsbijstand.
Gelet op het vorenstaande alsmede op het bepaalde in artikel 22, derde lid van de Beroepswet, stelt de Raad ten slotte vast dat van appellant een recht van f 675,- dient te worden geheven.
Beslist wordt als hierna vermeld.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak
Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep tot een bedrag groot f 710,--, te betalen door de Staat der Nederlanden
Bepaalt dat van de Staat der Nederlanden een griffierecht van f 675,- wordt geheven.
Aldus gegeven door mr W. van den Brink als voorzitter en mr G.P.A.M. Garvelink-Jonkers en mr J.H. van Kreveld als leden, in tegenwoordigheid van mr S.P. Madunic als griffier en uitgesproken in het openbaar op 27 mei 1999.