X. B.V., gevestigd te Y., appellante,
het Landelijk instituut sociale verzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 maart 1997 is de Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 treedt het Landelijk instituut sociale verzekeringen (hierna: Lisv) in de plaats van de betrokken bedrijfsvereniging.
In het onderhavige geval is het Lisv in de plaats getreden van de Bedrijfsvereniging voor de Gezondheid, Geestelijke en Maatschappelijke belangen. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het bestuur van deze bedrijfsvereniging.
Bij op bezwaar genomen besluit d.d. 26 november 1996 heeft gedaagde zijn primaire besluit gehandhaafd, inhoudende dat de in de jaren 1990 en 1991 voor appellante werkzame A. werkzaam is op basis van een privaatrechtelijke arbeidsovereenkomst, en derhalve verplicht verzekerd is ingevolge de sociale-werknemersverzekeringswetten.
De Arrondissementsrechtbank te Arnhem heeft bij uitspraak van 14 april 1998 het namens appellante tegen dat besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Namens appellante is mr R.Ph. de Quay, advocaat te
Nijmegen, van die uitspraak bij de Raad in hoger beroep gekomen. In een aanvullend beroepschrift d.d. 23 oktober 1998 zijn de gronden voor het hoger beroep uiteengezet.
Op 29 oktober 1998 heeft gedaagde een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 14 oktober 1999, waar voor appellante is verschenen drs M.A.E. Frijters, bijgestaan door mr R.Ph. de Quay voornoemd. Gedaagde heeft zich bij die gelegenheid doen vertegenwoordigen door mr M. Ausems, werkzaam bij Cadans Uitvoeringsinstelling B.V.
A. (hierna: A.) behoort tot een bestand interim-managers waarover appellante beschikt. Ten tijde hier van belang betrof het ongeveer 80 mensen, inmiddels gaat het om ongeveer 200 personen. Appellante wordt door opdrachtgevers benaderd om een interim-manager te leveren, waarna appellante uit haar bestand een interim-manager selecteert, die door appellante geschikt wordt geacht de desbetreffende taak te vervullen. De interim-manager is vervolgens feitelijk werkzaam bij de opdrachtgever.
Appellante sluit per opdracht een managementovereenkomst met de interim-manager, dan wel met de persoonlijke vennootschap van de interim-manager. In casu contracteerde appellante met A. B.V. (hierna: de vennootschap).
In de door appellante gehanteerde managementovereenkomst is onder meer bepaald welk bedrag appellante aan de vennootschap verschuldigd is voor de verrichte werkzaamheden, de verplichting voor de vennootschap om de leiding van appellante over de voortgang van de werkzaamheden te informeren, en overleg te plegen over onderwerpen die de evaluatie van de opdracht mogelijk moeten maken. Tevens dient de vennootschap zich te gedragen als een goed vertegenwoordiger van appellante.
In de overeenkomsten tussen appellante en de opdrachtgevers is onder meer overeengekomen dat de bij de opdrachtgever te verrichten managementwerkzaamheden worden verricht onder supervisie van appellante, en dat appellante in de persoon van een schaduw-interim-manager de interim-manager met raad en daad zal bijstaan.
Gedaagde stelt zich op het standpunt dat de arbeidsverhouding tussen A. en appellante als een privaatrechtelijke dienstbetrekking dient te worden beschouwd, zodat de interim-managers verplicht verzekerd zijn ingevolge de werknemersverzekeringswetten.
Appellante heeft dit standpunt primair bestreden met de stelling dat appellante niet met A. gecontracteerd heeft, doch met de vennootschap.
De Raad is echter met de rechtbank van oordeel dat deze grief geen doel treft. Weliswaar is er gecontracteerd met de vennootschap, doch duidelijk is dat slechts
A. in persoon de werkzaamheden dient te verrichten. Zulks is nadrukkelijk bepaald in zowel de contracten tussen appellante en de opdrachtgevers, als in de contracten tussen appellante en de vennootschap. Dit ligt ook voor de hand, aangezien de interim-managers juist geselecteerd worden op hun specifieke geschiktheid voor de betreffende opdracht.
Gedaagde heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat in casu sprake is van een arbeidsverhouding tussen appellante en A. in persoon.
Appellante stelt zich voorts op het standpunt dat A. niet werkzaam was onder gezag van appellante, zodat een essentieel element van de privaatrechtelijke dienstbetrekking ontbreekt.
Anders dan de rechtbank onderschrijft de Raad dit standpunt van appellante.
Gelet op de juridische en feitelijke omstandigheden waaronder de interim-managers werkzaam zijn kan niet gesproken worden van werkgeversgezag, in die zin dat geregeld
werkopdrachten gegeven kunnen worden. De interim-managers zijn belast met het management bij de opdrachtgever, en voeren die taak geheel naar eigen inzicht uit. Zij werken ook feitelijk ten kantore van de opdrachtgever, zodat gezagsuitoefening ook uit dien hoofde niet direct voor de hand ligt. Voor zover er overleg plaats vindt tussen de interim-manager en de contactpersoon bij appellante (de schaduw-interim-manager) geschiedt dat bij gelegenheid voornamelijk op verzoek van de interim-manager zelf, wanneer die behoefte heeft aan ruggespraak of ondersteuning door appellante of een met appellante gelieerde onderneming. Gelet op het aantal schaduw-interim-managers -thans 2- en het aantal interim-managers -thans ongeveer 200-, is ook feitelijk niet reëel voorstelbaar dat er werkgeversgezag kan worden uitgeoefend.
Dat er periodiek evaluatiebesprekingen zijn met de drie betrokken partijen, en een interim-manager, naar ook feitelijk is gebleken, bij klachten van een opdrachtgever niet meer ingezet kan worden door appellante, houdt niet in dat de interim-manager bij uitoefening van zijn dagelijks werkzaamheden onder werkgeversgezag staat.
Aangezien een essentieel onderdeel van de privaatrechtelijke dienstbetrekking ontbreekt, kunnen de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit om die reden niet in stand blijven.
De Raad stelt vast dat het door appellante in hoger beroep en in eerste aanleg betaalde griffierecht door gedaagde dient te worden vergoed.
Tevens acht de Raad termen aanwezig om gedaagde met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van appellante, zowel in eerste aanleg als in hoger beroep, welke kosten worden begroot op f 2.840,-- als kosten voor verleende rechtsbijstand.
Mitsdien dient als volgt te worden beslist.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak, alsmede het bestreden besluit;
Bepaalt dat het Lisv aan appellante het betaalde griffierecht ten bedrage van f 1.030,-- vergoedt;
Veroordeelt het Lisv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van f 2.840,--.
Aldus gegeven door mr B.J. van der Net als voorzitter en mr R.C. Schoemaker en mr G. van der Wiel als leden, in tegenwoordigheid van A.H. Huls als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 16 december 1999.