ECLI:NL:CRVB:1999:AA4804

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 november 1999
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
98/1810 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtspositie van een gerechtsauditeur in het kader van een bezwaarprocedure

In deze zaak gaat het om een geschil tussen eiseres, een gerechtsauditeur, en de Minister van Justitie en de President van de Arrondissementsrechtbank te Roermond over een beoordeling die door de President is vastgesteld. Eiseres had bezwaar gemaakt tegen de beoordeling die haar functioneren in de strafsector als onvoldoende had gekwalificeerd. De Centrale Raad van Beroep heeft de bevoegdheid van de Minister van Justitie om op het bezwaar te beslissen betwist en geconcludeerd dat de President van de rechtbank bevoegd was om de beoordeling vast te stellen. De Raad oordeelt dat de Minister van Justitie niet als bevoegd gezag kan worden aangemerkt voor het nemen van besluiten op bezwaar van gerechtsauditeurs, gezien de bijzondere staatsrechtelijke positie van rechterlijke ambtenaren. De Raad vernietigt het besluit van de Minister van Justitie en verklaart het beroep van eiseres tegen het besluit van de President ongegrond. De Raad oordeelt dat de beoordeling op voldoende gronden is gebaseerd en dat de eisen die aan eiseres zijn gesteld niet onredelijk zijn. Eiseres wordt in de proceskosten van het geding vergoed.

Uitspraak

98/1810 AW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
mr A, wonende te B, eiseres,
en
de Minister van Justitie, verweerder I,
de President van de Arrondissementsrechtbank te Roermond, verweerder II.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij besluit van 30 januari 1998 heeft verweerder I het door eiseres gemaakte bezwaar
tegen de ten aanzien van haar over de periode januari tot en met oktober 1996 door
verweerder II vastgestelde beoordeling, na aanvulling daarvan, ongegrond verklaard.
Eiseres heeft op daartoe bij beroepschrift, met bijlagen, aangevoerde gronden beroep
tegen dat besluit ingesteld.
Verweerder I heeft een verweerschrift met bijlagen ingediend en nadien desgevraagd
nog nadere stukken ingezonden.
Verweerder II heeft bij schrijven van 7 juli 1999 desgevraagd bericht het bestreden
besluit, indien nodig, voor zijn rekening te nemen.
Het geding is behandeld ter zitting van 7 oktober 1999 waar eiseres in persoon is
verschenen, bijgestaan door mr C.M.H.T. Fleurkens, verbonden aan ABVAKABO.
Verweerder I heeft zich doen vertegenwoordigen door R. Chardet, werkzaam bij het
Ministerie van Justitie. Verweerder II, mr G.A.M. Stevens, is in persoon verschenen.
II. MOTIVERING
Eiseres, destijds universitair docent, is bij Koninklijk Besluit van 25 augustus 1993
benoemd tot rechter-plaatsvervanger in de Arrondissementsrechtbank te Roermond.
Als zodanig was zij voor één dan wel twee dagen per week werkzaam bij
achtereenvolgens de handelskamer en de familiekamer. Bij Koninklijk Besluit van 22
december 1995 is eiseres met ingang van 1 januari 1996 voor 32 uur per week
benoemd tot gerechtsauditeur. Deze benoeming vond plaats nadat eiseres van de
commissie aantrekken leden rechterlijke macht het "groene licht" had gekregen om als
zogeheten "buitenstaander" in opleiding te worden genomen. Met ingang van
evengenoemde datum is haar opleiding in de strafsector aangevangen, met dien
verstande dat zij in de maanden januari en februari 1996 nog voor ongeveer 50% van
haar werktijd heeft gewerkt ten behoeve van de familiekamer.
Op 30 juli 1996 heeft een gesprek plaatsgevonden waarbij haar functioneren in de
strafsector aan de orde is gesteld en waarbij haar te verstaan is gegeven dat ze nog
niet toe was aan het zelfstandig doen van politierechterzittingen. In verband daarmee
is het aanvankelijk geplande zittingrooster aangepast. Op 16 oktober 1996 heeft een
functioneringsgesprek plaatsgevonden, waarbij aan de hand van de
beoordelingscriteria van het zogenaamde Middelburgs beoordelingsstatuut de
verschillende aspecten van haar functioneren zijn besproken. Korte tijd nadien heeft zij
vakantie opgenomen en aansluitend heeft zij zich ziek gemeld. Op 23 december 1996
is een beoordeling opgemaakt met als eindconclusie dat het functioneren in de
strafsector in zijn totaliteit als onvoldoende wordt gewaardeerd. Na schriftelijke reactie
van de opleiders, de opleidingscoördinator en de sectorvoorzitter van de strafsector en
na bespreking van de door eiseres ingebrachte opmerkingen heeft verweerder II op 1
mei 1997 de beoordeling ongewijzigd vastgesteld.
Bij het thans bestreden besluit van 30 januari 1998 heeft verweerder I de bezwaren
van eiseres tegen deze beoordeling -na aanvulling van die beoordeling met
waarderings-codes- ongegrond verklaard, tegen welk besluit eiseres tijdig beroep heeft
ingesteld bij de Raad.
De Raad overweegt als volgt.
In dit geding is primair aan de orde de vraag of verweerder I bevoegdelijk heeft beslist
op het bezwaar van eiseres tegen de door verweerder II vastgestelde beoordeling.
De Raad beantwoordt die vraag ontkennend.
Eiseres is met toepassing van artikel 108, tweede lid, van de Wet op de rechterlijke
organisatie (Wet RO) op voordracht van de Minister van Justitie door de Kroon
benoemd tot gerechtsauditeur.
Als gerechtsauditeur hoort zij tot de rechterlijke ambtenaren en geldt de president van
de rechtbank voor haar als functionele autoriteit (artikel 1, eerste lid, aanhef en onder
b, respectievelijk tweede lid, aanhef en onder b van de Wet rechtspositie rechterlijke
ambtenaren (Wrra), zoals die wet luidde ten tijde van belang).
Op grond van de tot 1 januari 1997 geldende tekst van artikel 39 van het Besluit
rechtspositie rechterlijke ambtenaren (Brra) was onder meer artikel 71 van het
Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR) ten aanzien van niet voor het leven
benoemde rechterlijke ambtenaren van overeenkomstige toepassing; blijkens artikel
39 van het met ingang van 1 januari 1997 gewijzigde Brra is sedertdien het op artikel
125 onder l (voordien j) steunende hoofdstuk VIIA van het ARAR, met daarin artikel 71
ARAR met bepalingen over beoordeling, niet langer van overeenkomstige toepassing.
Bij gebreke van regeling in het Brra zelf was dus voor eiseres als gerechtsauditeur
(evenals voor de voor het leven benoemde leden van de rechterlijke macht) sedert 1
januari 1997 geen voorschrift aanwijsbaar dat een directe grondslag biedt voor
beoordeling en de daarbij in acht te nemen procedurevoorschriften.
Een en ander betekent naar het oordeel van de Raad evenwel niet dat een
gerechtsauditeur sedert 1 januari 1997 niet langer met het oog op een verantwoorde
voorbereiding van zich aandienende beheersbeslissingen beoordeeld zou kunnen
worden. Nog daargelaten dat de beoordeling in casu op 23 december 1996 is
opgemaakt heeft verweerder II zich als functionele autoriteit in het kader van de
opleiding van eiseres terecht bevoegd geacht ook na 1 januari 1997 een beoordeling
(te doen opmaken en deze) vast te stellen. De Raad is tevens van oordeel dat
verweerder II, bij gebreke van een direct toepasselijk beoordelingsvoorschrift, die
beoordeling heeft kunnen (doen) uitvoeren met overeenkomstige toepassing van het
bij de gerechten ook overigens gebruikelijke Beoordelingsvoorschrift Ministerie van
Justitie 1987.
Het gegeven dat het analoog toegepaste beoordelingsvoorschrift de Minister van
Justitie aanwijst als bevoegd gezag en in artikel 8 bepaalt dat het bevoegd gezag
beslist op bezwaren tegen een vastgestelde beoordeling kan evenwel niet
bewerkstelligen dat ten aanzien van een gerechtsauditeur de Minister van Justitie kan
gelden als tot het nemen van besluiten op bezwaar bevoegd gezag. Ten tijde van de
bestreden beslissing gold deze bepaling immers niet meer als een -verbindend-
voorschrift waarop verweerder I zijn bevoegdheid in gevallen als deze mogelijk kon
doen berusten. Het aannemen van een zodanige bevoegdheid is bovendien bij het
licht ook van de bijzondere staatsrechtelijke positie van rechterlijke ambtenaren niet
wel te verenigen met de strekking van de Wrra.
Gegeven de (bevoegdheid tot) vaststelling van de beoordeling door de president en bij
gebreke van een toepasselijk andersluidend voorschrift, is ingevolge de hoofdregel
van artikel 1:5 van de Awb in verbinding met afdeling 7.2 van de Algemene wet
bestuursrecht (Awb) de president bevoegd tot het beslissen op de bezwaren tegen een
door hem vastgestelde beoordeling.
Het bestreden besluit van 30 januari 1998 van verweerder I kan derhalve niet in stand
blijven en dient te worden vernietigd.
Gegeven de schriftelijk verklaring van verweerder II van 7 juli 1999 dat hij het besluit
van verweerder I van 30 januari 1998 voor zijn rekening neemt, zal de Raad met
instemming van eiseres en om redenen van proceseconomie het beroep aanmerken
als mede te zijn gericht tegen het besluit van verweerder II en zich uitspreken over het
geschil dat partijen verdeeld houdt, te weten of de ten aanzien van eiseres na bezwaar
gehandhaafde beoordeling op onvoldoende gronden berust.
De grieven van eiseres betreffen (a) het gegeven dat de adviescommissie buiten haar
bevoegdheid is getreden door waarderingscodes toe te kennen, (b) dat de beoordeling
onzorgvuldig is omdat er geen opleidingsplan was en de functie-eisen niet vooraf
bekend waren, (c) dat er geen rekening mee is gehouden dat zij bovenmatig werd
belast, (d) dat zij vanwege het "uithelpen" van de familiesector geen kans heeft gehad
zich van meet af aan ten volle op het strafrecht te richten, (e) dat haar fysieke conditie
slecht was, (f) dat anders dan in de beoordeling is vermeld geen sprake was van een
langere dan normale opleidingsperiode, (g) dat er ten onrechte een vergelijking is
gemaakt met het functioneren van RAIO's, (h) dat de beoordeling onvoldoende
concreet is en (i) dat er geen sprake was van het bij herhaling niet nakomen van
auditeerafspraken maar van één geval, waarbij sprake was van een misverstand.
De Raad ziet geen aanleiding de beoordeling aan te tasten op grond van het na
bezwaar toevoegen van waarderingscodes. Deze vormen immers op zichzelf, los van
de inhoudelijke juistheid, een adequate vertaling van de na bezwaar ongewijzigd
gebleven verbale omschrijvingen; deze aan het primaire besluit klevende omissie kon
ook in bezwaar worden hersteld.
Wat betreft de slechte fysieke conditie van eiseres acht ook de Raad van belang dat
eiseres daarvan in de beoordelingsperiode geen melding heeft gemaakt en dat een
minder goede gezondheidstoestand er overigens niet toe kan leiden dat in het kader
van de beoordeling van de functievervulling lagere functie-eisen worden gehanteerd.
De Raad stelt vast dat op het beoordelingsformulier als relevante omstandigheid is
vermeld dat eiseres in december 1995 onvoldoende gelegenheid heeft gehad om zich
voor te bereiden op de werkzaamheden in de strafsector en dat zij gedurende de
maanden januari en februari (1996) nog werkzaamheden voor de familiesector heeft
verricht. Die omstandigheden zijn derhalve reeds in beschouwing genomen bij de
vaststelling van de beoordeling.
De Raad stelt voorts vast dat uit de gedingstukken blijkt dat eiseres niet ontkent dat zij
in de beoordelingsperiode in strafrechtelijke kennis tekort schoot en ook -naar blijkt uit
het verslag van het functioneringsgesprek van 16 oktober 1996 en haar reactie
daarop- dat zij zich nog niet in staat achtte om zelfstandig politierechterzittingen te
leiden, zodat niet kan worden gezegd dat de gegeven waarderingen in zoverre op
onvoldoende gronden berusten. De Raad heeft daarnaast vastgesteld dat de gegeven
kwalificaties worden gedragen door alle rechters van de strafsector.
De overige bezwaren en tevens de kern van de bezwaren van eiseres zijn naar de
Raad begrijpt dan ook gelegen in de opvatting dat er te zware eisen aan haar zijn
gesteld, dat zij niet op de hoogte was van die eisen en dat haar meer tijd had moeten
worden gegund om aan de eisen te voldoen.
Gezien de gedingstukken en gehoord hetgeen verweerder II ter zitting desgevraagd
heeft uiteengezet en toegelicht komt de Raad tot het oordeel dat deze grieven geen
doel treffen. Voordat eiseres werd benoemd tot gerechtsauditeur heeft verweerder II
met haar gesproken, waarbij zij er zelf voor heeft gekozen haar opleiding te vervolgen
in de strafsector. Naar verweerder II ter zitting heeft verklaard is daarbij een
opleidingsduur van één jaar ter sprake geweest. Ook met beide
opleiders/beoordelaars is vooraf gesproken. Indien er desondanks onvoldoende
duidelijkheid was omtrent de eisen en het tijdstip waarop zij daaraan moest voldoen
had het op de weg van eiseres gelegen om tijdig om de gewenste duidelijkheid te
vragen.
De Raad heeft voorts geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat voor
eiseres -tot de uitroostering voor de politierechterzittingen eind juli 1996- een ander
dan het voor gerechtsauditeurs gebruikelijke opleidingsprogramma en andere dan de
gebruikelijke eisen hebben gegolden. Ook wat betreft de netto opleidingstijd verschilt
de situatie van eiseres niet van die van anderen, die immers evenzeer op gezette
tijden verlof genieten. Tenslotte heeft eiseres zelf de opleiding bekort door enkele
weken na het functioneringsgesprek van oktober 1996 de conclusie te trekken dat
voortzetting van de opleiding niet zinvol was. Weliswaar heeft verweerder II
toegegeven dat het achteraf bezien niet zo gelukkig is geweest eiseres te vragen de
familiesector "uit te helpen", maar de Raad is niet tot de overtuiging kunnen komen dat
dit gegeven
-dat geacht moet worden in de beoordeling te zijn verdisconteerd- als overwegende
oorzaak aangewezen kan worden voor de onvoldoende beoordeling. Datzelfde geldt
voor een eventueel misverstand over een auditeerafspraak.
Het vorenstaande leidt er toe dat de in geding zijnde vraag ontkennend moet worden
beantwoord en dat het beroep van eiseres tegen het besluit van verweerder II
ongegrond dient te worden verklaard.
De Raad vindt in het vorenstaande aanleiding verweerder I te veroordelen in de
proceskosten van eiseres ten bedrage van f 710,- aan kosten voor rechtskundige
bijstand.
Tevens dient aan eiseres het door haar gestorte griffierecht ten bedrage van f 210,- te
worden vergoed.
Beslist is als hierna vermeld.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Verklaart het beroep tegen het besluit van 30 januari 1998 van verweerder I gegrond
en vernietigt dat besluit;
Veroordeelt verweerder I in de proceskosten van eiseres ten bedrage van f 710,- te
betalen door de Staat der Nederlanden;
Bepaalt dat de Staat der Nederlanden aan eiseres het griffierecht ten bedrage van
f 210,- vergoedt;
Verklaart het beroep tegen het besluit van verweerder II ongegrond.
Aldus gegeven door mr W. van den Brink als voorzitter en mr G.P.A.M. Garvelink-
Jonkers en mr J.Th. Wolleswinkel als leden, in tegenwoordigheid van mr A.W.M. van
Bommel als griffier en uitgesproken in het openbaar op 18 november 1999.
(get.) W. van den Brink.
(get.) A.W.M. van Bommel.
HD
26.1
Q