98/25 AW, 98/26 AW, 98/27 AW
de Minister van Justitie, appellant,
A., wonende te B., gedaagde
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de Arrondissementsrechtbank te Zutphen op 16 december 1997 onder de nummers 96/2166, 96/2167 en 96/2168 AW gegeven uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Hangende het beroep bij de Raad is door appellant een verzoek om voorlopige voorziening gedaan, welk beroep bij uitspraak van de President van de Raad van 19 februari 1998 is toegewezen. De President heeft de werking van de aangevallen uitspraak, voor zover in hoger beroep aangevallen, geschorst.
Het geding is behandeld ter zitting van 11 november 1999, waar appellant zich heeft doen vertegenwoordigen door
mr G.A.J. Hes-Roeleveld, J.M. de Graaf en A.C. Beernink, allen werkzaam bij het Ministerie van Justitie, en waar gedaagde in persoon is verschenen, bijgestaan door jhr mr W.L.F. Prisse, advocaat te Zutphen.
Gedaagde is sinds maart 1972 werkzaam bij het Ministerie van Justitie, aanvankelijk in de functie van gestichtswerker in de gevangenis te X., vanaf 1974 als bewaarder in de gevangenis voor jonge mannen te B. Vanaf 1987 is gedaagde binnen de Penitentiaire Inrichtingen B. belast met reinigingswerkzaamheden.
Bij besluit van 8 november 1996 heeft appellant de bezwaren van gedaagde ongegrond verklaard tegen (a) het besluit van 31 juli 1995, bij welk besluit aan gedaagde de disciplinaire straf van verplaatsing is opgelegd, (b) het besluit van 10 november 1995, bij welk besluit appellant gedaagde met toepassing van artikel 91, eerste lid, aanhef en onder b, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR) met ingang van 13 november 1995 heeft geschorst en (c) het besluit van 6 februari 1996, bij welk besluit appellant aan gedaagde ingaande 9 februari 1996 de disciplinaire straf van ontslag heeft opgelegd.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van gedaagde tegen het disciplinair ontslag gegrond verklaard en het bestreden besluit in zoverre vernietigd, met bepalingen inzake proceskosten en griffierecht, en het beroep tegen het bestreden besluit voor het overige ongegrond verklaard.
In hoger beroep wordt de aangevallen uitspraak slechts voor wat betreft het disciplinair ontslag aangevochten.
Aan het ontslag heeft appellant ten grondslag gelegd dat gedaagde zich heeft schuldig gemaakt aan plichtsverzuim, bestaande uit verduistering in dienstbetrekking van twee boenmachines en een hogedrukspuit die in de houtloods bewaard werden. Dit oordeel baseert appellant in het bijzonder op een verklaring die C., eveneens werkzaam bij de Penitentiaire Inrichtingen te B., ten overstaan van de rijksrecherche heeft afgelegd.
Alvorens op de zaak ten gronde in te gaan, dient de Raad zich eerst uit te spreken over de omvang van het hoger beroep.
De rechtbank heeft geoordeeld dat met voldoende zekerheid kan worden vastgesteld dat er sprake is van plichtsverzuim op grond van het plegen van diefstal/verduistering, zodat aan appellant de bevoegdheid toekomt tot het opleggen van een strafmaatregel. Daarenboven oordeelde de rechtbank dat de opgelegde straf bestaande uit het ontslag niet onevenredig zwaar is ten opzichte van de ernst van het plichtsverzuim. Desalniettemin was zij van oordeel dat het strafontslag geen stand kan houden. De rechtbank kwam tot dit oordeel omdat C., door de rechtbank aangeduid als heler en uitlokker, slechts is gestraft met het ontnemen van vijf vakantiedagen. Hoewel naar het oordeel van de rechtbank de gevallen van C. en gedaagde niet geheel gelijk zijn, zijn zij wel gelijkwaardig waar het de verdwijning van goederen betreft. Volgens de rechtbank heeft appellant in strijd gehandeld met het gelijkheidsbeginsel en heeft hij, nu C. een zoveel minder zware straf heeft gekregen, niet in redelijkheid tot het opleggen van het strafontslag kunnen komen. De rechtbank heeft op die grond het beroep gegrond verklaard voorzover het was gericht tegen het opgelegde strafontslag.
In hoger beroep heeft appellant betoogd, dat, nu door gedaagde geen hoger beroep is ingesteld, het geschil zich thans beperkt tot de vraag of bij het opleggen aan gedaagde van de straf van disciplinair ontslag is gehandeld in strijd met het gelijkheidsbeginsel. Ter zitting is namens appellant nog betoogd dat gedaagde in zijn verweerschrift het gestelde plichtsverzuim erkent, zodat, ook op deze grond, het plichtsverzuim als vaststaand kan worden aangenomen. Evenals gedaagde kan de Raad de zienswijze van appellant inzake de omvang van het hoger beroep niet delen.
Gezien de sterke verwevenheid van de opgelegde sanctie en (de aard en omvang van) het daaraan ten grondslag gelegde plichtsverzuim kan de omstandigheid dat alleen appellant in hoger beroep is gekomen, niet meebrengen dat de Raad in dit geding niet meer kan toetsen of appellant terecht (en in de juiste omvang) plichtsverzuim aanwezig heeft geacht. Daarbij neemt de Raad mede in aanmerking dat, bij het ontbreken van de mogelijkheid van zogenaamd incidenteel appèl, van gedaagde - nu hij er gelet op de gegrondverklaring van zijn inleidend beroep geen (zwaarwichtig) belang bij had om hoger beroep in te stellen - in redelijkheid niet kon worden gevergd dat hij met het oog op het veiligstellen van zijn processuele positie in een mogelijk door appellant in te stellen hoger beroep zelf hoger beroep instelde.
Derhalve zal de Raad, nu bovendien uit gedaagdes verweerschrift niet kan worden afgeleid dat hij zijn ontkenning dat hij met de verduistering iets van doen had heeft laten varen en hij die ontkenning ter zitting meermalen nadrukkelijk heeft onderstreept, gelet op hetgeen gedaagde heeft aangevoerd eerst toetsen of appellant terecht plichtsverzuim aanwezig heeft geacht.
In dat verband overweegt de Raad als volgt. Vereist voor de oplegging van een disciplinaire straf is dat het oordeel dat er sprake is van plichtsverzuim steunt op een deugdelijke, feitelijke grondslag. De Raad is van oordeel dat het door appellant aan gedaagde verweten plichtsverzuim een dergelijke grondslag ontbeert. Zoals ter zitting namens appellant is erkend steunt het oordeel dat sprake is van verduistering uiteindelijk slechts op de verklaring van C. Uit het door de rijksrecherche opgemaakte proces-verbaal blijkt niet anders. De daarin opgenomen verklaringen van derden zijn ofwel slechts op de mededelingen van C. gebaseerd ofwel maken niet voldoende aannemelijk dat gedaagde de hem verweten verduistering heeft gepleegd. Die verduistering kan niet worden afgeleid uit de omstandigheid dat C. diens zwager aan wie C. de verdwenen apparaten geleverd had daarvoor geld had gevraagd omdat gedaagde volgens C. voor die levering enkele flessen jenever wenste. Evenmin kan dat worden afgeleid uit het feit dat enerzijds gedaagde verklaard heeft dat hij zijn toenmalige chef D. naar aanleiding van een vraag van C. in 1991 gevraagd had of er wel eens schoonmaakapparaten overtollig waren en nadien gemeld had dat de eerder bedoelde apparaten uit de houtloods waren verdwenen en dat anderzijds D. zich bij het verhoor op 23 oktober 1995 niets meer kon herinneren.
Ook de omstandigheid dat C. enkele jaren na de verduistering een vorm van betrokkenheid daarbij vrijwillig heeft bekend, omdat hij zich door gedaagde onder druk gezet voelde, maakt nog niet aannemelijk dat C. de waarheid inzake gedaagdes betrokkenheid heeft gesproken. Van belang acht de Raad voorts dat uit het ter zitting namens appellant verklaarde is gebleken dat gedaagde niet het toezicht over de verduisterde apparaten had en evenmin over een sleutel van de houtloods beschikte, terwijl C. als portier wel de beschikking over die sleutel had.
Gelet op het vorenoverwogene is de Raad van oordeel dat onvoldoende is komen vast te staan dat gedaagde de hem verweten verduistering heeft gepleegd, zodat de bestreden ontslagverlening reeds wegens onvoldoende feitelijke grondslag geen stand kon houden. Nu dat gebrek ook bij een nieuwe beslissing op bezwaar niet geheeld kan worden, zal de Raad het primaire ontslagbesluit vernietigen en de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten, voor het overige met verbetering van gronden bevestigen.
De Raad ziet aanleiding om appellant te veroordelen tot vergoeding van kosten wegens aan gedaagde in hoger beroep verleende rechtsbijstand begroot op een bedrag van
¦ 1.420,-.
Beslist wordt derhalve als volgt.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt het primaire ontslagbesluit van 6 februari 1996;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten voor het overige;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep tot een bedrag van ¦ 1.420,-, te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat van de Staat der Nederlanden een griffierecht wordt geheven van ¦ 675,-.
Aldus gegeven door mr W. van den Brink als voorzitter en mr J.H. van Kreveld en mr H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van A. Bach Kolling als griffier en uitgesproken in het openbaar op 16 december 1999.