A. , wonende te B., appellant,
de Minister van Volksgezondheid , Welzijn en Sport, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State hoger beroep ingesteld tegen een door de Arrondissementsrechtbank te Breda op 23 januari 1998, nr 96/3116 Wet Woe, gegeven uitspraak. Dit beroep is bij schrijven van 19 januari 1999 door de Secretaris van de Raad van State ter verdere afhandeling aan de Raad doorgezonden.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 6 mei 1999. Aldaar is appellant in persoon verschenen en heeft gedaagde zich doen vertegenwoordigen door mr J.W. Noteboom, werkzaam bij de Directie Verzetsdeelnemers, Vervolgden en Burger-oorlogsslachtoffers van gedaagdes ministerie.
In dit geding is aan de orde de toepassing van het Besluit van 20 juni 1984, houdende vaststelling van een algemene maatregel van bestuur regelende de vergoeding motorrijtuigenbelasting voor oorlogsgetroffenen 1940-1945, Stb. 1984, nr 364, hierna: het Besluit, zoals gewijzigd bij Besluit van 3 november 1995, Stb. 1995, nr 547. Op grond van het Besluit wordt - voor zover hier van belang - aan degene die op 31 maart 1983 op grond van zijn invaliditeit, ziekten of gebreken in het genot was van enige uitkering onder meer ingevolge de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945, en op 31 maart 1983 op grond van artikel 9, eerste lid, onder e, van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1966 vrijgesteld was van het betalen van motorrijtuigenbelasting, ten laste van het Rijk jaarlijks op diens aanvraag een vergoeding verleend voor de door hem verschuldigde motorrijtuigenbelasting.
Bij besluit van 22 januari 1996, zoals na gemaakt bezwaar bij het thans bestreden besluit van 19 september 1996 gehandhaafd, is appellant, die vervolgde is in de zin van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945, medegedeeld dat hij niet voor een vergoeding ingevolge het Besluit in aanmerking komt.
De Raad heeft in dit geding vooreerst (ambtshalve) te beoordelen of hij bevoegd is van het onderhavige geding kennis te nemen. De Raad overweegt daartoe als volgt.
De Raad stelt vast dat het Besluit niet is opgenomen in de bij de Beroepswet behorende bijlage. Dit houdt in beginsel in dat de Raad niet bevoegd is van het geding kennis te nemen, tenzij zou moeten worden gezegd dat het Besluit een zodanige inhoudelijke verwantschap heeft met de op genoemde bijlage geplaatste dan wel anderszins aan de rechtsmacht van de Raad toebedeelde wetten en regelingen, dat aan de Raad desondanks de bevoegdheid zou dienen toe te komen in hoger beroep te oordelen over het geschil. Naar het oordeel van de Raad doet deze situatie zich in casu voor. Blijkens de preambule van het Besluit heeft de regeling betrekking op compensatie van motorrijtuigenbelasting ten behoeve van diegenen die op 31 maart 1983 vrijstelling van motorrijtuigenbelasting wegens invaliditeit genoten èn per gelijke datum in het genot waren van een uitkering of pensioen krachtens de wetten of regelingen voor oorlogsgetroffenen. Deze wetten en regelingen zijn wel opgenomen op de bijlage bij de Beroepswet dan wel anderszins aan de rechtsmacht van de Raad toebedeeld. Tussen deze wetten en regelingen en het Besluit bestaat een nauwe samenhang in die zin dat beide op dezelfde kring van personen zijn gericht, alsmede dat het hebben van een uitkering of pensioen krachtens deze wetten en regelingen een noodzakelijke voorwaarde is om op grond van het Besluit voor vrijstelling van motor-rijtuigenbelasting in aanmerking te kunnen komen.
De Raad gaat ervan uit dat het niet geplaatst zijn van het Besluit op de bijlage bij de Beroepswet moet worden beschouwd als een leemte en hij acht zich gelet op het vorenstaande bevoegd van het onderhavige geding kennis te nemen.
Met betrekking tot de thans in geding zijnde weigering van gedaagde aan appellant als oorlogsgetroffene op grond van het Besluit compensatie van motorrijtuigenbelasting te verlenen overweegt de Raad dat ingevolge artikel 2 van het Besluit een oorlogsgetroffene recht op compensatie van de verschuldigde motorrijtuigenbelasting heeft, indien is voldaan aan twee voorwaarden, te weten:
1. op 31 maart 1983 was belanghebbende in het genot van enige uitkering, ongeacht de daaraan gegeven benaming, ingevolge een van de hier te lande geldende wetten voor oorlogsgetroffenen, en
2. op dezelfde datum was belanghebbende vrijgesteld van het betalen van motorrijtuigenbelasting.
Naar de rechtbank met juistheid heeft vastgesteld, voldoet appellant niet aan deze (beide) voorwaarden.
Weliswaar is aan hem een uitkering toegekend ingevolge een van de hier te lande geldende wetten voor oorlogsgetroffenen, te weten: de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945, doch deze toekenning heeft eerst plaats gevonden na 1 april 1983. De Raad onderschrijft mitsdien het oordeel van de rechtbank dat gedaagde aan appellant op goede gronden de gevraagde compensatie heeft geweigerd.
De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht en beslist als volgt.
De Centrale Raad van beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr C.G. Kasdorp als voorzitter en mr G.L.M.J. Stevens en mr H.R. Geerling-Brouwer als leden, in tegenwoordigheid van mr A.W.E. de Rooij als griffier en uitgesproken in het openbaar op 29 juli 1999.