Tot 1 januari 1991 exploiteerde C., wonende te D. en geboren in 1931 (hierna: C.) een installatiebedrijf in de vorm van een eenmanszaak.
Vanaf eerstgenoemd tijdstip werd de onderneming uitgeoefend in het kader van een vennootschap onder firma, waarin naast C., E. en F., beiden te G. (hierna: het echtpaar H.), als vennoten deelnamen.
Per 1 januari 1993 werd de rechtsvorm van de onderneming omgezet in die van een commanditaire vennootschap, waarin C., die zich vanwege zijn leeftijd had teruggetrokken uit de bedrijfsvoering, commanditair vennoot was.
Op 30 maart 1995 hebben C. en het echtpaar H. de appellerende besloten vennootschap -X. Beheer B.V.- opgericht, in welke besloten vennootschap voormelde onderneming volledig werd ingebracht. Daarbij is gebruik gemaakt van de fiscale faciliteit van artikel 18 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964. Voor deze zogeheten geruisloze inbreng was vereist dat alle vermogensbestanddelen in de vennootschap werden ingebracht en dat de vennoten in eenzelfde verhouding als voorheen zouden participeren in het aandelenkapitaal. Voorts gold daarbij de voorwaarde dat de aandelen gedurende een termijn van drie jaar niet zouden worden vervreemd.
In het geplaatste aandelenkapitaal nam C. deel met 3.850 cumulatief preferente aandelen van 7% en 150 gewone aandelen, en nam het echtpaar H. deel met 3150 gewone aandelen. C. had, zoals bepaald in artikel 14 van de oprichtingsakte van appellante, in verband met het bezit van evengenoemde cumulatief preferente aandelen (waarvan de waarde overeenkwam met de waarde van het door hem ingebrachte bedrijfspand, die op het tijdstip van inbreng f 385.000,-- bedroeg) recht op een jaarlijkse uitkering uit de winst van 7% van genoemd bedrag. Bij de verdeling van de winst gaat de uitkering op genoemde preferente aandelen vóór op uitkeringen op gewone aandelen, terwijl de omstandigheid dat het cumulatief preferente aandelen zijn, betekent dat het recht op uitkering blijft bestaan indien in een jaar geen winst is behaald of de winst niet toereikend is voor toekenning van een dergelijke uitkering.
Op 11 april 1995 hebben C. en het echtpaar H., beiden directeur van appellante, een samenwerkingsovereenkomst gesloten, welke er onder meer op was gericht de continuïteit van de arbeidsovereenkomsten tussen appellante en het echtpaar H. te verzekeren gedurende de samenwerking tussen partijen, die -zoals in eerstgenoemde overeenkomst nader is aangegeven- was beoogd voor een tijdvak van drie jaar.
Het echtpaar H. heeft na het verstrijken van die periode de aandelen van C. overgenomen.