ECLI:NL:CRVB:1999:AA8557

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 mei 1999
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
98/3889 WUV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.G. Treffers
  • G.L.M.J. Stevens
  • H.R. Geerling-Brouwer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van uitkeringen aan vervolgingsslachtoffers van de Japanse bezetter in Nederlands-Indië

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van eiseres A., die een aanvraag heeft ingediend voor een periodieke uitkering op basis van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945. Eiseres, geboren in 1921, is weduwe van C., die in 1944 door de Japanse bezetter is geëxecuteerd. Eiseres stelt dat haar overleden echtgenoot tijdens de oorlog is geïnterneerd en tewerkgesteld door de Japanse bezetter. De verweerster, de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad, heeft de aanvraag van eiseres afgewezen, omdat niet is komen vast te staan dat betrokkene vervolging heeft ondergaan in de zin van de Wet.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 25 maart 1999, waarbij eiseres niet aanwezig was. De Raad heeft de vraag beantwoord of het besluit van de verweerster in rechte stand kan houden. De Raad overweegt dat de tewerkstelling van de inheemse bevolking op de Babar-eilanden door de Japanse bezetter niet kan worden beschouwd als vervolging, omdat deze tewerkstelling voortkwam uit een algemene behoefte aan arbeidskrachten en niet specifiek gericht was op personen met een vermeend Europees georiënteerde instelling.

De Raad concludeert dat de verweerster terecht heeft geoordeeld dat de omstandigheden van de zaak niet leiden tot een ander oordeel. De getuige D., die door eiseres is opgevoerd, heeft niet uit eigen waarneming kunnen verklaren over de situatie van betrokkene, aangezien hij elders verbleef tijdens de oorlog. De Raad verklaart het beroep van eiseres ongegrond en ziet geen aanleiding voor een vergoeding van proceskosten.

Uitspraak

98/3889 WUV
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
A., wonende te B., Ambon (Indonesië), eiseres,
en
de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad, verweerster.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Onder dagtekening 19 maart 1998, nr E 17248/BZ 35076/98/249, heeft verweerster ten aanzien van eiseres een besluit genomen ter uitvoering van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945.
Eiseres heeft tegen dit besluit bij de Raad beroep ingesteld. In het beroepschrift heeft zij aangegeven waarom zij zich niet met het bestreden besluit kan verenigen.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Onder dagtekening 9 maart 1999 heeft verweerster nog stukken ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting op 25 maart 1999. Aldaar is eiseres niet verschenen en heeft verweerster zich doen vertegenwoordigen door J.A. Groeneveld, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
II. MOTIVERING
Blijkens de gedingstukken heeft eiseres, die is geboren in 1921, in december 1996 bij verweerster een hernieuwde aanvraag ingediend om toekenning van een periodieke uitkering ingevolge de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945, hierna: de Wet, als weduwe van C., die is geboren in 1916 en is overleden in 1944, hierna: betrokkene. In dit verband heeft eiseres gesteld dat betrokkene met andere jongemannen uit zijn dorp Rumalewang (Babar-eilanden, Zuidoost Molukken) kort na het uitbreken van de oorlog in het voormalige Nederlands-Indië op last van de Japanse bezetter is tewerkgesteld. Aldus is betrokkene in zijn woonplaats Rumalewang en vervolgens te Lekatupun geïnterneerd en tewerkgesteld geweest. Hij heeft in dat verband werkzaamheden verricht in de bosbouw en bij de aanleg van voedseltuinen. In 1944 is betrokkene met enige anderen door de Japanners geëxecuteerd.
Bij besluit van 27 maart 1997, zoals na bezwaar gehandhaafd bij het thans bestreden besluit, heeft verweerster de aanvraag van eiseres afgewezen primair op grond van de overweging dat niet is komen vast te staan dat betrokkene in de periode 1942-1945 vervolging heeft ondergaan in de zin van de Wet.
De Raad heeft in dit geding de vraag te beantwoorden of het bestreden besluit in rechte stand kan houden. Hij overweegt daartoe als volgt.
Ingevolge artikel 2, tweede lid aanhef en onder a, van de Wet wordt onder vervolging verstaan: vrijheidsberoving als gevolg van handelingen of maatregelen van de vijandelijke bezettende macht van het voormalige Nederlands-Indië, welke werden gericht tegen personen of groepen van personen op grond van hun Europese afkomst of Europees georiënteerde of gezinde instelling.
Blijkens de gedingstukken en het behandelde ter zitting heeft verweerster de door eiseres gestelde internering en tewerkstelling van betrokkene door de Japanse bezetter niet willen beschouwen als vervolging in vorenbedoelde zin, aangezien tewerkstelling van de inheemse bevolking op de Babar-eilanden plaats vond op grond van een algemene behoefte aan arbeidskrachten van de Japanse bezetter en niet op grond van een door de Japanse bezetter bij de tewerkgestelden veronderstelde Europees georiënteerde instelling.
De Raad ziet uit de te dezen beschikbare historische bronnen overtuigend naar voren komen dat de tewerkstelling van de inheemse bevolking op de Babar-eilanden valt te plaatsen in het kader van de gedwongen burger-tewerkstelling in het voormalige Nederlands-Indië, welke was ingegeven door de grote behoefte aan arbeidskrachten van de Japanse bezetter en een algemeen karakter had. Gelet op de omstandigheid dat deze tewerkstelling niet specifiek betrekking had op personen met een vermeend Europees georiënteerde instelling, kan de Raad verweerster volgen in haar opvatting dat, gegeven het algemene karakter van de onderhavige (internering en) tewerkstelling, deze niet kan worden begrepen onder vervolging als bedoeld in artikel 2, tweede lid onder a, van de Wet.
Van omstandigheden die dit in het geval van betrokkene anders doen zijn, is de Raad niet gebleken. Overigens heeft verweerster, naar het oordeel van de Raad terecht, in hetgeen door de van de zijde van eiseres opgevoerde getuige D. naar voren is gebracht geen aanleiding gezien tot een ander oordeel te komen, nu deze getuige, blijkens hetgeen hij ten behoeve van zijn eigen aanvraag ingevolge de Wet heeft aangevoerd, in de oorlog elders heeft verbleven en niet geïnterneerd is geweest en derhalve niet uit eigen waarneming kan verklaren omtrent hetgeen betrokkene is overkomen.
De Raad beantwoordt boven omschreven vraag derhalve in bevestigende zin.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten en beslist als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr J.G. Treffers als voorzitter en
mr G.L.M.J. Stevens en mr H.R. Geerling-Brouwer als leden, in tegenwoordigheid van E. Heemsbergen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 6 mei 1999.
(get.) J.G. Treffers.
(get.) E. Heemsbergen.