Medisch Centrum voor X B.V., gevestigd te Y, appellante,
het Landelijk instituut sociale verzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 maart 1997 is de Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 treedt het Landelijk instituut sociale verzekeringen (hierna: Lisv) in de plaats van de betrokken bedrijfsvereniging. In het onderhavige geval is het Lisv in de plaats getreden van de Bedrijfsvereniging voor de Gezondheid, Geestelijke en Maatschappelijke Belangen. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het bestuur van deze bedrijfsvereniging.
Bij besluit d.d. 20 februari 1996 heeft gedaagde, beslissende op appellantes bezwaren tegen zijn besluit van 1 december 1994, waarin gedaagde verzekeringsplicht ingevolge sociale-werknemersverzekeringswetten voor de jaren 1990 tot en met 1992 heeft aangenomen voor een aantal voor appellante werkzame chirurgen en anesthesisten, laatst vermeld besluit gehandhaafd.
De Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage heeft bij uitspraak van 29 mei 1997 het namens appellante tegen het besluit van 20 februari 1996 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Namens appellante is mr M.J. Hamer, advocaat te
's-Gravenhage, van die uitspraak bij de Raad in hoger beroep gekomen. In een aanvullend beroepschrift d.d.
28 november 1997 -met bijlagen- heeft zij de gronden voor het hoger beroep uiteengezet.
Gedaagde heeft op 9 januari 1998 een verweerschrift ingediend, waarin het in het besluit op bezwaar ingenomen standpunt in die zin wordt genuanceerd dat weliswaar over de jaren 1990 tot en met 1992 verzekeringsplicht wordt aangenomen, doch dat de premieheffing pas zal ingaande per april 1995.
Desgevraagd heeft appellantes gemachtigde bij brief d.d. 21 september 1998 de Raad bericht het ingestelde hoger beroep te handhaven.
Bij faxbericht d.d. 15 februari 1999 heeft appellantes gemachtigde nog nadere stukken ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 25 februari 1999, waar voor appellante zijn verschenen W.B. Ovaa, anesthesioloog te 's Gravenhage, alsmede
mr M.J. Hamer voornoemd. Gedaagde heeft zich bij die gelegenheid doen vertegenwoordigen door mr J.J. Bakker, werkzaam bij Cadans Uitvoeringsorganisatie B.V.
Appellante exploiteert een centrum voor esthetische plastische chirurgie. In het centrum zijn ongeveer vijftien artsen -chirurgen en anesthesisten- werkzaam. De directie van het centrum wordt gevoerd door twee directeuren/artsen, A en B, die in de in geding zijnde periode ieder 50% van de aandelen van appellante bezaten.
Vanwege appellante wordt met de patiënten een behandelingsovereenkomst gesloten, waarna de ingreep wordt verricht door één van de aan appellante verbonden artsen. Van de zijde van appellante worden ondersteunende voorzieningen geboden, onder meer in de vorm van het ter beschikking stellen van de operatieruimte en van ondersteunend personeel. Een en ander is sedert enkele jaren geregeld in een met de artsen gesloten "Overeenkomst tot het verlenen van facilitaire diensten".
De artsen worden per verrichting betaald. De patiënten betalen aan appellante, die de financiële administratie voert, en -rekening houdend met de door de artsen aan appellante te betalen vergoedingen voor de geleverde diensten- de honoraria betaalt aan de artsen.
Gedaagde stelt zich op het standpunt dat de artsen tot appellante in privaatrechtelijke dienstbetrekking staan, zodat zij verzekerd zijn ingevolge de ter zake geldende sociale-werknemersverzekeringswetten. Daartoe heeft gedaagde onder meer aangevoerd dat de door de artsen verrichte werkzaamheden een wezenlijk onderdeel vormen van de commerciële bedrijfsactiviteiten van appellante, zodat het in de rede ligt dat de artsen door appellante op de kwaliteit van hun werkzaamheden kunnen worden aangesproken.
Vanwege appellante is het bestaan van een privaatrechtelijke dienstbetrekking ontkend. Met name is weersproken dat er sprake is van een gezagsverhouding tussen appellante en de artsen, aangezien appellante de artsen niet kan aanspreken op (de kwaliteit van) hun verrichtingen, en gesteld dat de mogelijkheid daartoe slechts aan de patiënten toekomt. Ook is gesteld dat er geen verplichting bestaat tot het persoonlijk verrichten van de werkzaamheden. Vervanging zou zonder instemming van appellante, doch uiteraard wel met toestemming van de betreffende patiënt, mogelijk zijn.
Oorspronkelijk was tevens in geding de vraag of algemene beginselen van behoorlijk bestuur, met name het beginsel dat gewekte verwachtingen gehonoreerd dienen te worden, aan premieheffing in de weg staan. Gedaagde heeft inmiddels, in het in rubriek I genoemde verweerschrift, deze grief van appellante gehonoreerd, en nader het standpunt ingenomen dat pas vanaf 1 april 1995 premie zal worden geheven.
Hoewel de in het bestreden besluit aan de orde gestelde verzekeringsplicht betrekking heeft op de jaren 1990 tot met 1992, over welke jaren geen premie zal worden geheven, moet worden geoordeeld dat appellante een belang heeft bij een oordeel van de Raad omtrent het bestaan van verzekeringsplicht in eerderbedoelde zin, nu gedaagde heeft aangekondigd vanaf 1 april 1995 wel premie te zullen heffen, en gesteld, noch gebleken is dat de wijze van samenwerking tussen appellante en de artsen inmiddels enige wezenlijke wijziging heeft ondergaan.
De Raad zal dan ook thans overgaan tot beoordeling van het materiële geschilpunt.
De Raad kan gedaagdes benadering in zoverre onderschrijven dat de juridische vorm waarin appellante haar bedrijfsvoering heeft gegoten, te weten die van een besloten vennootschap, waarvan de aandelen gelijkelijk zijn verdeeld over de beide directeuren A en B, terwijl de (overige) voor appellante werkzame artsen geen aandelen bezitten en op tariefbasis werkzaam zijn, op het eerste oog een verzekeringsplichtige arbeidsverhouding niet onaannemelijk doet zijn.
Overeenkomstig de vaste rechtspraak van de Raad dient bij de beoordeling van een arbeidsverhouding op de aanwezigheid van verzekeringsplicht, niet alleen te worden gelet op de juridische structuur, doch behoren tevens de feitelijke omstandigheden waaronder de desbetreffende arbeid wordt verricht, in aanmerking te worden genomen.
De Raad is van oordeel dat van de zijde van appellante in hoger beroep genoegzaam aannemelijk is gemaakt dat, gelet op de wijze van samenwerking in het kader van appellantes onderneming niet gesproken kan worden van een gezagsverhouding tussen appellante en de betrokken artsen, en derhalve ook niet van een privaatrechtelijke dienstbetrekking noch van verzekeringsplicht.
Van doorslaggevend belang heeft de Raad daarbij geacht de notulen van stafvergaderingen, zoals die in hoger beroep door appellante zijn overgelegd.
Aan de stafvergaderingen nemen in beginsel alle artsen deel, onder wie ook de beide directeuren A en B, met dien verstande dat nieuw aangetrokken artsen eerst een aantal maanden de status van waarnemer hebben. De stafvergadering kiest uit haar midden een voorzitter en een notulist, niet zijnde één van de directeuren. Een ieder kan onderwerpen voor de agenda aandragen.
Uit de notulen blijkt dat niet slechts het medische beleid, doch het gehele ondernemingsbeleid in de stafvergadering wordt bepaald. Zo beslist de stafvergadering over het aantrekken en ontslag van personeel, de aankoop en het groot onderhoud van panden, en de aankoop van duurzame bedrijfsmiddelen, zoals medische apparatuur en computers. Tevens stelt de stafvergadering de tarieven en de honoraria voor de verrichtingen vast, alsmede de -voor alle stafleden van toepassing zijnde- winstdelingsregeling.
Bovendien blijkt uit de notulen dat de beide directeuren A en B bij de besluitvorming geenszins een overheersende positie innemen. Zo wordt in de stafvergadering de hen toekomende managementvergoeding vastgesteld en bepaalt de stafvergadering tot welk bedrag zij zonder toestemming van de stafvergadering investeringen mogen doen.
Gelet op bovenstaande feiten en omstandigheden is de Raad van oordeel dat er geen sprake is van een gezagsverhouding -en derhalve ook niet van een privaatrechtelijke dienstbetrekking- tussen appellante en de betrokken artsen. Veeleer dient de wijze van samenwerken te worden beschouwd als een vorm van gezamenlijk ondernemerschap, waarbij appellante de rol vervult van een facilitaire organisatie, die in feite wordt aangestuurd door de
artsen/de stafvergadering.
De aangevallen uitspraak en het bestreden besluit kunnen derhalve niet in stand blijven.
Hoewel appellante thans volledig in het gelijk wordt gesteld, ziet de Raad aanleiding de proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te beperken tot de proceskosten in hoger beroep, zulks nu appellante de doorslaggevende argumentatie en de daarop betrekking hebbende stukken pas in hoger beroep naar voren heeft gebracht, ofschoon zij daartoe reeds in de bezwaarfase en in de procedure in eerste aanleg in staat was. De Raad bepaalt de proceskosten in hoger beroep op f 1.775,-- wegens verleende rechtskundige bijstand.
Wel dient gedaagde het door appellante in eerste aanleg en hoger beroep gestorte griffierecht, ten bedrage van respectievelijk f 400,-- en f 630,--, te vergoeden.
De Raad beslist mitsdien als volgt.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
Bepaalt dat gedaagde het door appellante gestorte griffierecht ad f 1.030,-- vergoedt;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante in hoger beroep, begroot op f 1.775,--.
Aldus gegeven door mr H.C. Cusell als voorzitter en
mr drs N.J. van Vulpen-Grootjans en mr L.J.A. Damen als leden, in tegenwoordigheid van mr G. Leppink-Kooistra als griffier en uitgesproken in het openbaar op 8 april 1999.
(get.) G. Leppink-Kooistra.