ECLI:NL:CRVB:1999:AA8649

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 februari 1999
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
97/5263 ABW, 98/5896 ABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • C.G. Kasdorp
  • Ch. de Vrey
  • Ch.J.G. Olde Kalter
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake bijstandsverlening aan een ontsnapte gevangene en de toepassing van artikel 14 van de Algemene bijstandswet

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 februari 1999 uitspraak gedaan in een hoger beroep dat was ingesteld door het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Arnhem tegen een eerdere uitspraak van de Arrondissementsrechtbank te Arnhem. De zaak betreft de aanvraag van A, geboren in 1962, voor een periodieke uitkering krachtens de Algemene bijstandswet (Abw). A had op 4 juli 1996 een aanvraag ingediend, maar deze was op 30 juli 1996 afgewezen op de grond dat hij gebruik kon maken van een voorliggende voorziening, namelijk zijn verblijf in detentie in Duitsland. A had zich op 1 juli 1996 onttrokken aan zijn detentie in Duitsland, waar hij was veroordeeld tot een dwangtherapie van vier jaar en zes maanden.

De Raad heeft in zijn overwegingen vastgesteld dat A, door zich aan de detentie te onttrekken, blijk heeft gegeven van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor zijn bestaan. De Raad oordeelde dat de burgemeester en wethouders op basis van artikel 14, eerste lid, van de Abw de bijstandsverlening konden weigeren, omdat A niet in aanmerking kwam voor verstrekkingen van de justitiële autoriteiten in Duitsland. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, maar met wijziging van de motivering, en oordeelde dat de verlaging van de uitkering met 20% voor de duur van zes maanden gerechtvaardigd was.

De Raad heeft appellant veroordeeld in de proceskosten van gedaagde tot een bedrag van f 742,25, als kosten van verleende rechtsbijstand, en heeft een griffierecht van f 630,-- opgelegd aan appellant. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van individuen in het kader van bijstandsverlening en de toepassing van de Abw in situaties waarin men zich aan justitiële zorg onttrekt.

Uitspraak

97/5263 ABW
98/5896 ABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Arnhem, appellant,
en
A te B, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant is op bij (aanvullend) beroepschrift aangegeven gronden in hoger beroep gekomen van een door de Arrondissementsrechtbank te Arnhem onder dagtekening 18 april 1997 tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 1 december 1998, waar appellant, ambtshalve opgeroepen om bij gemachtigde ter zitting te verschijnen, zich heeft doen vertegenwoordigen door mr R.G.J.T. Kroes, werkzaam bij de gemeente Arnhem.
Gedaagde is, daartoe ambtshalve opgeroepen, in persoon verschenen.
II. MOTIVERING
Gedaagde, geboren in 1962, diende op 4 juli 1996 een aanvraag in om een periodieke uitkering krachtens de Algemene bijstandswet (Abw).
Op het aanvraagregistratieformulier is in verband met deze aanvraag onder meer het volgende gerapporteerd:
"Betrokkene kwam op 25 juli met enkele bescheiden aan de balie terug. Na doorvragen vertelde hij op 26 september 1995 in Essen (Duitsland) opgepakt te zijn en veroordeeld tot 4 1/2 jaar dwangtherapie. Op 1 juli 1996 is hij ontsnapt uit de strafgevangenis regio Kleve.
Uit navraag Justitie Rijnpoort blijkt: Betrokkene staat voor Nederland op de signalering voor Wet v. Mulder: betalen of zitten. Navraag via Utrecht voor Duitsland: Betrokkene staat op de telex voor uitlevering door Nederland aan de grens voor Duitsland. Uitleveringsverdrag Nederland-Duitsland.".
Gedaagde is bij besluit van 30 juli 1996 medegedeeld dat zijn aanvraag van 4 juli 1996 om een uitkering krachtens de Abw is afgewezen op de grond dat hij gebruik kon maken van een voorliggende voorziening, te weten zijn verblijf in detentie.
Namens gedaagde is bij brief van 13 augustus 1996 bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
Voorts is namens gedaagde bij brief van 20 augustus 1996 een verzoek ingediend bij de president van de Arrondissementsrechtbank te Arnhem tot het treffen van een voorlopige voorziening.
Bij uitspraak van 7 oktober 1996 heeft de president van de rechtbank dit verzoek toegewezen en bepaald dat appellant aan gedaagde vanaf 20 augustus 1996 een voorschot van f 750,-- per maand diende te verlenen tot zes weken na de dag waarop het besluit op bezwaar aan appellant zou zijn bekendgemaakt.
De president van de rechtbank nam hierbij in aanmerking dat de Nederlandse justitiële autoriteiten op de voet van artikel 6 van het Verdrag van 13 december 1957, Trb. 1965, 9 (Europees verdrag betreffende uitlevering) hebben afgezien van uitlevering van gedaagde, die Nederlands onderdaan is, aan Duitsland.
Naar het oordeel van de president ging het niet aan, van gedaagde te verwachten dat hij op vrijwillige basis terugkeerde naar Duitsland om het resterende gedeelte van de hem opgelegde vrijheidsstraf te ondergaan.
Vervolgens heeft appellant de namens gedaagde tegen het besluit van 30 juli 1996 ingediende bezwaren ongegrond verklaard bij het bestreden besluit van 28 januari 1997, verzonden op 29 januari 1997.
Appellant heeft hiertoe het volgende overwogen:
"Het College is van oordeel dat (lees: de) in
de bestreden beschikking opgenomen afwijzingsgrond, te weten het gebruik kunnen maken van een voorliggen de voorziening, in deze niet juist is.
Naar het oordeel van het College staat uw eigen verantwoordelijkheid bijstandsverlening in de weg. Uitgangspunt blijft namelijk dat u terug kunt gaan naar uw onderkomen in Duitsland en als zodanig niet aangewezen behoeft te zijn op bijstand.".
Namens appellant is tegen dit besluit bij brief van
20 februari 1997 beroep ingesteld bij de Arrondissementsrechtbank te Arnhem.
Voorts is bij afzonderlijke brief van dezelfde datum bij de president van die rechtbank een verzoek ingediend tot het treffen van een voorlopige voorziening.
Bij de aangevallen uitspraak ex artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is, voor zover van belang, het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep gegrond verklaard en bepaald dat gedaagde een nieuw besluit dient te nemen met inachtneming van hetgeen in die uitspraak ten aanzien van de hoofdzaak is overwogen.
De president van de rechtbank heeft hierbij onder meer het volgende overwogen:
"De weigering verzoeker bijstand te verlenen wordt door verweerder thans gebaseerd op artikel 14, eerste lid, van de Abw, luidende als volgt:
"Indien de belanghebbende blijk heeft gegeven van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan stemmen burgemeester en wethouders het recht op en de hoogte van de bijstand daarop af".
In de opvatting van verweerder heeft verzoeker blijk gegeven van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid als vorenbedoeld door geen gebruik te maken van de mogelijkheid terug te keren naar zijn onderkomen in de gevangenis in Duitsland. Bij gebruikmaking van deze mogelijkheid behoeft verzoeker niet te zijn aangewezen op bijstand, aldus verweerder.
Het bepaalde in artikel 4 van de Uitleveringswet staat er aan in de weg dat verzoeker, die Nederlander is, aan Duitsland wordt uitgeleverd om aldaar het resterende gedeelte van zijn vrijheidsstraf te ondergaan, hoewel daarom door de Duitse autoriteiten is verzocht. Voorts is niet gebleken van een voornemen van het Openbaar Ministerie verzoeker in Nederland een vervangende vrijheidsstraf te laten ondergaan, al aangenomen dat de mogelijkheid daartoe bestaat. Derhalve dient te worden vastgesteld dat verzoeker hier te lande op legale wijze bescherming geniet tegen voortzetting van zijn vrijheidsbeneming door de Duitse autoriteiten en dat het hem is toegestaan in vrijheid in Nederland te verblijven.
Naar het oordeel van de president is hiermee niet verenigbaar dat verzoeker in het kader van de toepassing van de Abw wordt tegengeworpen dat hij in zijn bestaan kan voorzien door terug te keren naar de gevangenis in Duitsland.
Om die reden kan artikel 14, eerste lid, van de Abw naar het oordeel van de president geen grondslag vormen voor uitsluiting van verzoeker van het recht op bijstand.
Waar verweerder stelt dat verzoeker blijk heeft gegeven van een tekortschietend verantwoordelijkheidsbesef door niet vrijwillig naar de gevangenis in Duitsland terug te keren, miskent verweerder naar het oordeel van de president dat het ondergaan van detentie niet ten doel heeft dat in het bestaan wordt voorzien, maar dat dit laatste slechts een bijkomend gevolg van die detentie is.".
Appellant voert in het hoger beroepschrift, gedateerd
16 juni 1997, onder meer het volgende aan:
"De Algemene bijstandswet is aan te merken als sluitstuk van de sociale zekerheid zoals deze door de overheid wordt gegarandeerd. De heer A is in
Nederland aangewezen op een uitkering krachtens de Abw om in de kosten van zijn bestaan te voorzien. Indien echter een persoon er blijk van heeft gegeven zich onvoldoende bewust te zijn van zijn eigen verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan, dient daarmee bij de verlening van bijstand rekening te worden gehouden. Hierbij dienen de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden waarin de persoon verkeert te worden afgewogen. Daar waar personen die op bijstand zijn aangewezen te maken krijgen met zeer strikte regels, zoals bijvoorbeeld de jongere die gedurende 13 weken uitgesloten wordt van een uitkering wanneer deze geen JWG-dienstbetrekking heeft omdat hij een dienstbetrekking niet heeft aanvaard of omdat hij eerder wegens dringende reden werd ontslagen en degene die van het recht op bijstand wordt uitgesloten omdat deze volhardt in de weigering om aan één of meer voorwaarden te voldoen, zijn burgemeester en wethouders van oordeel dat de persoon, die op eigen initiatief is ontvlucht, zonder dat daar een dringende reden voor was, en zich daarmee ten onrechte heeft onttrokken aan justitiële zorg, een bijstandsuitkering moet worden geweigerd.
Terecht stelde de gemachtigde van de heer A in haar beroepschrift dat een uitsluiting in het kader van de JWG in de wet ingekaderd is, en dat de Abw verstrekking van bijstand aan een ontsnapte gevangene niet uitsluit. Artikel 14 Abw benoemt een aantal criteria op grond waarvan bijstand geweigerd kan worden. De toepassing hiervan is overgelaten aan burgemeester en wethouders. In dit geval achten zij, alle omstandigheden afwegende, verstrekking van bijstand niet aan de orde.
Zou de heer A in Nederland zijn veroordeeld tot gevangenisstraf en zijn ontsnapt dan zou aan hem ook geen bijstand worden verstrekt omdat hij aanspraak kan maken op zijn verblijf in detentie. Nu is de heer A in Duitsland veroordeeld. Duitsland is een West-Europees land waar ook de algemene rechtsbeginselen worden gerespecteerd. De veroordeling heeft plaatsgevonden binnen een, naar mag worden aangenomen, met alle waarborgen omkleedde rechtsgang. Hij heeft gebruik kunnen maken van een advocaat en net als in Nederland werd de heer A onschuldig geacht tot dat het tegendeel werd bewezen. In dit strafproces is de heer A veroordeeld en is hem een straf opgelegd. Het is niet onredelijk dat van de heer A wordt verlangd dat hij naar Duitsland gaat om zich daar bij de justitiële autoriteiten aan te melden. Heel anders is de situatie wanneer de heer A bijvoorbeeld in een land als Irak zou zijn berecht of wanneer hij tot de doodstraf zou zijn veroordeeld. In die gevallen kan hem niet verweten worden dat hij zich aan de justitiële zorg heeft onttrokken. Bij de gemaakte belangenafweging is mede van belang geweest het feit of algemeen aanvaarde rechtsbeginselen zoals verwoord in het Europees Verdrag voor de rechten van de mens worden nageleefd.".
De gemachtigde van appellant heeft ter zitting verklaard, dat appellant zich niet langer op het standpunt stelt, dat gedaagde dient te worden uitgesloten van het recht op uitkering.
Appellant blijft echter van oordeel dat het bepaalde in artikel 14, eerste lid, van de Abw in de onderhavige situatie wel van toepassing is, en de grondslag kan vormen voor een gedeeltelijke weigering van de bijstand omdat gedaagde, door zich te onttrekken aan de justitiële zorg in Duitsland, tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan heeft betoond.
De Raad overweegt dienaangaande het volgende.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Abw heeft iedere Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien, recht op bijstand van overheidswege.
Artikel 14, eerste lid, van de Abw (tekst tot 1 juli 1997) luidt als volgt:
"Indien de belanghebbende blijk heeft gegeven
van een tekortschietend besef van verantwoordelijk- heid voor de voorziening in het bestaan stemmen burgemeester en wethouders het recht op en de hoogte van de bijstand daarop af.".
Onweersproken is, en ook de Raad gaat er vanuit, dat gedaagde in Duitsland is veroordeeld tot een dwangtherapie van vier jaar en zes maanden, dat hij daarbij ervoor gekozen heeft zijn detentie in Duitsland en niet in
Nederland te ondergaan, en dat hij zich op 1 juli 1996 aan die detentie heeft onttrokken.
Er mag in dit geval van worden uitgegaan dat tijdens die detentie in de noodzakelijke kosten van het bestaan van gedaagde werd voorzien.
Voorts is niet gebleken dat van gedaagde redelijkerwijs niet gevergd kon worden dat hij het ondergaan van de detentie zou voortzetten.
Gelet op het vorenstaande is appellant er naar het oordeel van de Raad terecht van uitgegaan dat gedaagde, door zich te onttrekken aan detentie in Duitsland, waardoor hij niet in aanmerking komt voor verstrekkingen van de justitiële autoriteiten in Duitsland, blijk heeft gegeven van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid, juist voor zover dit betreft de voorziening in het bestaan.
Uit het vorenstaande vloeit voort, dat de Raad, anders dan de rechtbank, van oordeel is, dat in de onderhavige situatie het bepaalde in artikel 14, eerste lid, van de Abw voldoende grondslag biedt voor de toepassing van een maatregel.
Appellant heeft op 19 augustus 1997 een nieuw besluit genomen.
Daarbij is het bezwaar van gedaagde, gericht tegen het besluit van 30 juli 1996, alsnog gedeeltelijk gegrond verklaard in die zin, dat aan gedaagde een periodieke uitkering krachtens de Abw is toegekend met ingang van
4 juli 1996.
Op de toegekende uitkering is echter onder toepassing van artikel 14, eerste lid, van de Abw een verlaging van 20% voor de duur van zes maanden toegepast op de grond dat gedaagde tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan heeft betoond door zichzelf in een positie te brengen waarin het hem aan middelen ontbrak.
Blijkens mededeling van de gemachtigde van appellant ter zitting heeft appellant door afgifte van dit nadere besluit beoogd het eerdere besluit van 28 januari 1997 niet langer te handhaven.
Reeds op deze grond komt het besluit van 28 januari 1997 voor vernietiging in aanmerking.
De aangevallen uitspraak kan derhalve, zij het onder wijziging van de motivering als hierboven aangegeven, in stand blijven.
Zoals de Raad reeds eerder heeft overwogen in zijn uitspraak van 8 oktober 1996, nummers 96/1662 ABW en 96/6567 ABW, moet onder een besluit als bedoeld in artikel 6:18, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ook worden verstaan een nieuwe beslissing op het bezwaarschrift die wordt genomen terwijl hoger beroep aanhangig is tegen de uitspraak waarbij de oorspronkelijke beslissing op het bezwaarschrift is vernietigd.
Aangezien met het besluit van 19 augustus 1997 aan de bezwaren van gedaagde niet geheel tegemoetgekomen is, is de Raad van oordeel dat in hoger beroep op de voet van het bepaalde in artikel 6:19, eerste lid, en artikel 6:24 van de Awb tevens het besluit van 19 augustus 1997 in geding is.
De Raad constateert ten aanzien van laatstgenoemd besluit, dat dit, voor zover daarbij op grond van het bepaalde in artikel 14, eerste lid, van de Abw een verlaging is toegepast van 20% voor de duur van zes maanden, de rechterlijke toetsing kan doorstaan. Appellant heeft de betreffende verlaging kunnen vaststellen zonder in strijd te komen met de wet of enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur, waartoe ook het evenredigheidsbeginsel wordt gerekend.
Met betrekking tot de proceskosten overweegt de Raad het volgende.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb appellant te veroordelen in de proceskosten van gedaagde.
Deze kosten worden begroot op f 710,-- als kosten van verleende rechtsbijstand in hoger beroep en f 32,25 aan reiskosten, in totaal f 742,25.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
Verklaart het beroep van gedaagde, voor zover geacht te zijn gericht tegen tegen het besluit van appellant van 19 augustus 1997, ongegrond;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde tot een bedrag groot f 742,25 als kosten van verleende rechtsbijstand, te betalen door de gemeente Arnhem aan de griffier van de Raad.
Bepaalt dat van appellant een griffierecht wordt geheven van f 630,--.
Aldus gewezen door mr C.G. Kasdorp als voorzitter en
mr Ch. de Vrey en mr Ch.J.G. Olde Kalter als leden, in tegenwoordigheid van P. van Gelein Vitringa als griffier en uitgesproken in het openbaar op 16 februari 1999.
(get.) C.G. Kasdorp.
(get.) P. van Gelein-Vitringa.