de Staatssecretaris van Defensie, appellant,
A, wonende te B, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage van 15 april 1997, nr. AWB 94/4447 MAWKLU, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het geding behandeld ter zitting van 7 januari 1999. Appellant heeft zich daar laten vertegenwoordigen door mr H.J. Arnold, werkzaam bij het Ministerie van Defensie. Namens gedaagde is verschenen
mr E.O. Hooning-Abbas, verbonden aan de ACOM, CNV-bond voor militairen.
Omdat na de behandeling van het geding ter zitting is gebleken dat het onderzoek niet volledig was geweest, heeft de Raad besloten het onderzoek te heropenen.
Desgevraagd heeft appellant nadere informatie verstrekt.
De behandeling van het geding is voortgezet ter zitting van 2 september 1999. Appellant die was opgeroepen om bij gemachtigde te verschijnen, heeft zich daar wederom door mr Arnold voornoemd laten vertegenwoordigen. Namens gedaagde is wederom mr E.O. Hooning-Abbas verschenen.
Onder verwijzing naar de aangevallen uitspraak voor een meer uitgebreide uiteenzetting van de feiten volstaat de Raad met het volgende.
Met ingang van 12 februari 1990 is aan gedaagde de functie toegewezen van Onderofficier toegevoegd aan de commandant van het Nederlandse Detachement te X (X) bij de Koninklijke Luchtmacht. Aan deze functie was de rang van sergeant der eerste klasse verbonden.
Naar aanleiding van gedaagdes verzoek van 12 september 1990 tot herwaardering van zijn functie is deze in de Organisatietabel (OT) per 18 mei 1992 op opzichtersniveau gewaardeerd. Bij besluit van 3 juni 1992 is gedaagde per 1 juni 1992 met toewijzing van de geherwaardeerde functie tot sergeant-majoor bevorderd. Dit besluit is na gedaagdes bezwaar tegen de ingangsdatum bij het bestreden besluit van 11 mei 1994 gehandhaafd.
Bij de aangevallen uitspraak is gedaagdes beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd. Daarbij is appellant veroordeeld tot het betalen van proceskosten en griffierecht en opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in die uitspraak is overwogen.
De Raad overweegt dat het geschil beperkt is tot de vraag of aan gedaagdes bevordering (enige) terugwerkende kracht had moeten worden gegeven.
Gedaagde heeft aanvankelijk in bezwaar terugwerkende kracht tot 12 februari 1990 bepleit omdat zijn functie sedertdien onveranderd is gebleven en zijn verzoek om herwaardering onnodig traag is behandeld. Ten tijde van de behandeling van het geding in eerste aanleg heeft gedaagde terugwerkende kracht tot het tijdstip waarop redelijkerwijze op zijn verzoek om herwaardering had kunnen zijn beslist, bijvoorbeeld 1 mei 1991, als redelijk aangemerkt. De rechtbank heeft uitgesproken dat appellant gelet op de bijzondere omstandigheden onvoldoende heeft onderbouwd waarom de bevordering niet met terugwerkende kracht tot het tijdstip van de indiening van gedaagdes verzoek op 12 september 1990 is ingegaan.
Gelet op de evenvermelde nadere vordering van gedaagde om de bevordering te laten ingaan per 1 mei 1991, te weten een redelijke termijn na zijn verzoek, zal de Raad zijn beoordeling daartoe beperken.
In de praktijk wordt een militaire functie - de afbakening van de taken en verantwoordelijkheden waarmee een militair wordt belast - met de daaraan toegekende rang in een Organisatietabel (OT) of een Organisatietabel en Autorisatiestaat (OTAS) vastgelegd (hierna wordt volstaan met de aanduiding OT). Indien een militaire functie gewijzigd wordt, wordt ook dit in de OT vastgelegd. Hetzelfde geschiedt indien, zoals in het onderhavige geval, niet de functie wordt gewijzigd maar uitsluitend de daaraan toegekende rang.
Blijkens artikel 27, derde lid (oud; thans vierde lid), van het Algemeen militair ambtenarenreglement (AMAR) wordt aan de militair, aan wie een functie is toegewezen waaraan een hogere rang is verbonden dan de rang die hij bekleedt, die hogere rang toegekend met ingang van de datum van ingang van de vervulling van die functie.
Indien de militair een functie bekleedt waaraan eerst enige tijd nadat hij die functie is gaan vervullen bij OT-wijziging een hogere rang wordt verbonden, wordt volgens appellants vaste beleid aan die rangsverhoging en de daaruit voortvloeiende bevordering van de betrokken militair geen terugwerkende kracht gegeven. Van dit vaste beleid wijkt appellant slechts af indien het niet verbinden van terugwerkende kracht in strijd met een algemeen beginsel van behoorlijk bestuur zou zijn. In de zaak beslist bij 's Raads uitspraak van 1 april 1999 (nummer 97/7503 MAW) heeft appellant een bijzonder geval aanwezig geacht en daarom betrokkene met terugwerkende kracht tot en met de dag na de indiening van zijn verzoek bevorderd. Aan het hiervoor vermelde vaste beleid van appellant ligt onder meer de opvatting ten grondslag dat niet altijd duidelijk valt vast te stellen vanaf welk tijdstip de functieverzwaring is ingetreden. Uit een oogpunt van objectiviteit acht appellant het daarom beter in beginsel de datum van de OT-wijziging bepalend te achten.
In eerdere uitspraken heeft de Raad dit vaste beleid (met de daarin vervatte uitzonderingsmogelijkheid) aanvaardbaar bevonden mits het met zorgvuldigheid wordt toegepast.
De Raad wijst er evenwel op dat de toepassing van dit beleid niet tot de daarmee beoogde objectiviteit van de bevorderingsdatum leidt indien de wijze en snelheid van behandeling van het functiewaarderingsonderzoek en van de verwerking van de resultaten in de OT van toevallige omstandigheden afhangen. Daarbij is van betekenis dat er inzake die activiteiten geen voorschriften bestaan en de Raad ook niet is gebleken van een vaste, voor de belanghebbenden kenbare, praktijk.
Die afhankelijkheid van toevallige omstandigheden klemt vooral in een geval als het onderhavige (evenals in de zaak waarin de Raad heden onder nummer 97/9097 MAW uitspraak heeft gedaan) waarbij pas enige tijd nadat de militair die functie is gaan vervullen om een functiewaarderingsonderzoek is verzocht (of dit ambtshalve
gentameerd) en komt vast te staan dat die functieverzwaring al geruime tijd voordien is ingetreden. Indien het functiewaarderingsonderzoek en de verwerking van de resultaten in de OT dan niet binnen redelijke termijn plaatsvinden, kan naar het oordeel van de Raad in redelijkheid niet worden geweigerd in afwijking van het vaste beleid aan de rangsverhoging en de daaruit voortvloeiende bevordering tot het einde van die redelijke termijn terugwerkende kracht te geven.
In het onderhavige geval heeft appellant volstaan met de constatering dat niet van bijzondere omstandigheden sprake was die ertoe noopten aan de bevordering (enige) terugwerkende kracht te geven.
Appellant heeft naar het oordeel van de Raad evenwel niet aannemelijk kunnen maken dat de door gedaagde genoemde termijn tot 1 mei 1991 redelijkerwijs te kort was voor het verzochte functiewaarderingsonderzoek en de daaropvolgende wijziging van de OT, ook als daarbij in aanmerking wordt genomen dat de aanvraag aanvankelijk onvoldoende onderbouwd werd geacht en de functie in de Verenigde Staten werd uitgeoefend. Nu de door gedaagde genoemde termijn - die ook naar het oordeel van de Raad redelijkerwijs voor gedaagde niet te kort kan worden geacht - (aanzienlijk) overschreden is, had appellant in redelijkheid niet kunnen weigeren om aan de rangsverhoging en bevordering tot het einde van die termijn terugwerkende kracht te geven.
De Raad komt gelet op het hiervoor overwogene evenals de rechtbank, zij het op niet geheel dezelfde gronden, tot de slotsom dat het bestreden besluit rechtens niet houdbaar is. Derhalve moet de aangevallen uitspraak worden bevestigd.
De Raad ziet aanleiding om appellant te veroordelen tot vergoeding van kosten wegens aan gedaagde in hoger beroep verleende rechtsbijstand, zijnde een bedrag van
f 1.775,-. Derhalve wordt als volgt beslist.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak met dien verstande dat gedaagde bij zijn nieuw te nemen beslissing hetgeen in de onderhavige uitspraak is overwogen in acht dient te
nemen;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde tot een bedrag van f 1.775,-, te betalen door de Staat der Nederlanden;
Bepaalt dat van de Staat der Nederlanden een griffierecht van f 675,- wordt geheven.
Aldus gegeven door mr W. van den Brink als voorzitter en mr G.P.A.M. Garvelink-Jonkers en mr J.H. van Kreveld als leden, in tegenwoordigheid van mr M.M. van Maurik als griffier en uitgesproken in het openbaar op 14 oktober 1999.