ECLI:NL:CRVB:1999:AA8689

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 april 1999
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
97/3125 + 98/4693 AKW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake kinderbijslag en terugvordering door de Sociale Verzekeringsbank

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant A te B (Marokko) tegen de Sociale Verzekeringsbank. De Centrale Raad van Beroep behandelt de zaak die voortvloeit uit eerdere uitspraken van de Arrondissementsrechtbank te Amsterdam. De rechtbank had op 27 februari 1997 het beroep van appellant gegrond verklaard en het besluit van de Sociale Verzekeringsbank vernietigd, maar bepaalde dat de rechtsgevolgen daarvan ten dele in stand blijven. Appellant had bezwaar gemaakt tegen de weigering van kinderbijslag over het vierde kwartaal van 1994 en het eerste kwartaal van 1995, waarbij de Sociale Verzekeringsbank had geoordeeld dat appellant niet voldeed aan de onderhoudsvereisten voor zijn dochter C. De Raad overweegt dat de rechtbank de weigering van kinderbijslag over het vierde kwartaal van 1994 op ondeugdelijke gronden had vernietigd, maar dat de beslissing van de Sociale Verzekeringsbank om de kinderbijslag over het eerste kwartaal van 1995 terug te vorderen wel degelijk rechtmatig was. De Raad vernietigt de eerdere uitspraken van de rechtbank en verklaart het beroep van appellant ongegrond, zowel voor de terugvordering als voor de weigering van kinderbijslag. De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep is gedaan op 7 april 1999.

Uitspraak

97/3125 + 98/4693 AKW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
A te B (Marokko), appellant,
en
de Sociale Verzekeringsbank, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij besluit van 15 februari 1996 heeft gedaagde het bezwaar van appellant tegen zijn besluiten van
4 mei 1995 ongegrond verklaard.
De Arrondissementsrechtbank te Amsterdam heeft bij uitspraak van 27 februari 1997 het beroep tegen die beslissing op bezwaar gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen ervan ten dele in stand blijven.
Bij beroepschrift van 31 maart 1997, met bijlage, heeft appellant tegen die uitspraak hoger beroep ingesteld.
Bij brief van 18 juli 1997 heeft gedaagde aan de Raad afschrift toegezonden van een nieuwe tot appellant gerichte beslissing op bezwaar, gedateerd 13 juni 1997, welke gedaagde naar aanleiding van de uitspraak van de rechtbank heeft genomen.
Voorts zijn aan de Raad toegezonden twee uitspraken d.dis 16 december 1997 en 27 februari 1998 van de Arrondisse-mentsrechtbank te Amsterdam, gewezen tussen appellant en gedaagde in het beroep van eerstgenoemde tegen het zo-juist vermelde besluit van 13 juni 1997.
Van de zijde van de Raad is op 2 juli 1998 aan partijen meegedeeld dat in het geding tevens een oordeel zal worden gegeven over het nadere besluit van gedaagde
d.d. 13 juni 1997.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad op 13 januari 1999, waar geen van partijen is verschenen.
II. MOTIVERING
Met betrekking tot het in rubriek I vermelde nadere besluit van gedaagde d.d. 13 juni 1997, waarbij gedaagde, zonder aan appellants bezwaren volledig tegemoet te komen, hangen-de hoger beroep uitvoering heeft gegeven aan de uitspraak van de rechtbank d.d. 27 februari 1997, overweegt de Raad allereerst dat overeenkomstig inmiddels vaste rechtspraak hierop het bepaalde in de artikelen 6:18 en 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van toepassing is, zodat op grond van artikel 6:19, eerste lid, jo. artikel 6:24 van de Awb primair geldt dat in het aanhangige hoger beroep tevens dat nadere besluit dient te worden beoordeeld.
De rechtbank, die bij schrijven van 16 april 1997 op de hoogte is gesteld van het hoger beroep van appellant tegen haar uitspraak van 27 februari 1997, was derhalve niet bevoegd het beroep gericht tegen het besluit van 13 juni 1997 zonder meer in behandeling te nemen.
Het komt de Raad dan aangewezen voor de uitspraken van de rechtbank d.dis 16 december 1997 en 27 februari 1998, waarbij respectievelijk appellants beroep ongegrond, en zijn verzet tegen de eerstgenoemde uitspraak eveneens ongegrond is verklaard, te vernietigen.
Bij het bestreden besluit van 15 februari 1996 heeft gedaagde zijn primaire besluiten van 4 mei 1995 gehand-haafd. Bij die besluiten heeft gedaagde appellant aanspraak op kinderbijslag ten behoeve van zijn dochter C ontzegd over het vierde kwartaal van 1994 en het eerste kwartaal van 1995, op de grond dat hij niet heeft voldaan aan de voorwaarde dat hij C in belangrijke mate heeft onderhouden, en voorts de over beide kwartalen ten onrechte betaalde kinderbijslag ten bedrage van f 1.936,- van appel-lant teruggevorderd.
Appellant heeft, zowel in bezwaar als in beroep en in hoger beroep, gesteld dat hij over beide kwartalen aan het inge-volge de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) geldende onder-houdsvereiste ten aanzien van C heeft voldaan.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak geoordeeld dat gedaagde het bepaalde in artikel 7:2, eerste lid, van de Awb heeft geschonden door appellant niet in de gele-genheid te stellen met betrekking tot zijn bezwaar te worden gehoord (maar hem slechts mede te delen dat hij om een hoorzitting kon verzoeken), en op die grond het bestreden besluit vernietigd.
Nu appellant hieromtrent geen bezwaren had aangevoerd, is de Raad van oordeel dat de rechtbank buiten de grenzen van het geding is getreden en zal hij de vernietiging van het besluit op deze grond niet in stand laten.
De rechtbank heeft voorts geoordeeld dat de weigering van kinderbijslag over het vierde kwartaal van 1994 op een ondeugdelijke motivering stoelt, nu gedaagde zekere stel-lingen van appellant met betrekking tot het onderhoud van zijn dochter in het betreffende kwartaal niet in zijn oordeel had betrokken; ten overvloede heeft de rechtbank gedaagde in overweging gegeven bij een nieuw, op een eventueel nader weigeringsbesluit over het vierde kwartaal van 1994 berustend, terugvorderingsbesluit aandacht te schenken aan de vraag of het appellant redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat hem over dat kwartaal ten onrechte kinderbijslag was toegekend.
Gedaagde heeft aan dit gedeelte van de aangevallen uit-spraak uitvoering gegeven bij zijn besluit van 13 juni 1997, dat als gezegd in dit geding mede ter beoordeling voorligt. Voorafgaand aan dat besluit heeft gedaagde appellant in de gelegenheid gesteld nader bewijs bij te brengen omtrent het onderhoud van zijn dochter in het vierde kwartaal van 1994. Hierop heeft appellant niet gereageerd, en evenmin is hij ingegaan op gedaagdes uitnodiging om op een hoorzitting te verschijnen.
Bij genoemd besluit heeft gedaagde wederom appellant aanspraak op kinderbijslag over het vierde kwartaal van 1994 ontzegd. De terugvordering van de over dat kwartaal betaalde kinderbijslag heeft gedaagde laten vervallen, aangezien hij nader van oordeel is dat het appellant redelijkerwijs niet duidelijk kon zijn dat hij ten onrechte kinderbijslag had ontvangen.
Ten aanzien van het eerste kwartaal van 1995 heeft de rechtbank geoordeeld dat gedaagde op goede gronden heeft beslist dat appellant geen aanspraak kan maken op kinder-bijslag en dat het besluit tot terugvordering van de over dat kwartaal betaalde kinderbijslag niet in rechte aan-tastbaar is. Derhalve heeft de rechtbank de rechtsgevolgen van dat gedeelte van het bestreden besluit in stand gelaten.
Met inachtneming van het vorengaande is thans in dit geding aan de orde
- of gedaagdes nadere besluit van 13 juni 1997, inhoudende handhaving van de weigering van kinderbijslag over het vierde kwartaal van 1994, in rechte stand kan houden; alsmede
- of het hoger beroep, dat geacht wordt gericht te zijn tegen de instandlating van de weigering en de terugvor-dering van kinderbijslag over het eerste kwartaal van 1995, kan slagen.
De Raad is van oordeel dat gedaagde over beide kwartalen voldoende gronden had voor het oordeel dat appellant zijn dochter niet in belangrijke mate, dat wil zeggen voor een bedrag van tenminste f 56,- per week, heeft onderhouden.
Bij de door appellant aan gedaagde in oktober 1994 toe-gezonden opgave van wijzigingen in de bestaande situatie heeft hij meegedeeld dat C een beroepsopleiding volgt, dat zij gehuwd is en dat zijn onderhoudsbijdrage DH 970,- (per maand) beloopt, terwijl die van anderen DH 550,- zou bedragen. Bij de opgave van wijzigingen in het eerste kwartaal van 1995 heeft appellant achtereenvolgens ver-klaard dat zijn onderhoudsbijdrage DH 110,-, DH 550,- dan wel DH 5000,- -dit laatste per kwartaal- bedraagt.
De Raad constateert dat alleen dit laatste bedrag overeen-stemt met het ingevolge de AKW geldende onderhoudsvereiste, maar dat pas met betrekking tot het tweede kwartaal van 1995 enig bewijs voorhanden is dat appellant tot dat bedrag heeft bijgedragen in het onderhoud van C.
Met betrekking tot de terugvordering, die thans nog slechts betrekking heeft op het eerste kwartaal van 1995, overweegt de Raad dat voldoende aannemelijk is dat C -in ieder geval- ingaande dat kwartaal uitwonend was. Appellant had, redelijkerwijs gesproken, kunnen bevroeden dat van hem zou worden verlangd een toereikende onderhoudsbijdrage voor een uitwonend kind daadwerkelijk aan te tonen. Nu hij daartoe niet in staat is, kon hem redelijkerwijs duidelijk zijn dat de doorbetaling van kinderbijslag over genoemd kwartaal ten onrechte geschiedde. Gedaagde was derhalve bevoegd die kinderbijslag terug te vorderen. Ook overigens ziet de Raad geen grond voor aantasting van dit gedeelte van gedaagdes bestreden besluit.
Een en ander leidt tot de beslissing als in rubriek III aangegeven. Er zijn geen termen voor toepassing van
artikel 8:75 van de Awb inzake de vergoeding van proces-kosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de uitspraken van de Arrondissementsrechtbank te Amsterdam d.dis 16 december 1997 en 27 februari 1998 onder de registratienummers 97/10299 AKW 51 en AKW 97/10299/17;
Vernietigt de in dit geding aangevallen uitspraak, behoudens voorzover daarbij het besluit tot weigering van kinderbijslag over het vierde kwartaal van 1994 alsmede tot terugvordering van kinderbijslag over dat kwartaal, is vernietigd;
Verklaart het in eerste aanleg ingestelde beroep voorzover betrekking hebbend op de weigering en terugvordering van kinderbijslag over het eerste kwartaal van 1995 alsnog ongegrond;
Verklaart het beroep tegen gedaagdes besluit van
13 juni 1997 betreffende de weigering van kinderbijslag over het vierde kwartaal van 1994 eveneens ongegrond.
Aldus gegeven door mr N.J. Haverkamp als voorzitter en
mr F.P. Zwart en mr T.L. de Vries als leden, in tegen-woordigheid van mr S. Breuls als griffier en uitgesproken in het openbaar op 7 april 1999.
(get.) N.J. Haverkamp.
(get.) S. Breuls.
IS
III. DÉCISION
La Centrale Raad van Beroep (Cour d'Appel Centrale),
statue:
Annulera les décisions de l'Arrondissementsrechtbank (Tribunal de grande instance) d'Amsterdam des 16 décembere 1997 et 27 février 1998 des numéro d'immatriculation 97/10299 AKW 51 et AKW 97/10299/17;
Annulera la décision contestée de la présente cause, sauf pour autant que par cela la décision de refus des allocations familiales pour quatrième trimestre de 1994, ainsi que ls revendication des allocations familiales de ce trimestre sera annulée;
Déclarera encore mal fondé l'appel interjeté de première instance pour tant il se rapporte au refus et à la revendication des allocations familiales pour le premier trimestre de 1995;
Déclarera mal fondé aussi l'appel contre la décision du défendeur du 13 juin 1997, en ce qui concerne le refus de payer des allocations familiales pour le quatrième trimestre de 1994.
Par conséquent, décidée par M. le maître N.J. Haverkamp en qualité de président, M. le maître F.P. Zwart et M. le maître T.L. de Vries comme membres, en présence de M. le maître S. Breuls en qualité de greffier, ainsi que prononcée en public, le 7 avril 1999.