het Landelijk instituut sociale verzekeringen, appellant,
A, wonende te B, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 maart 1997 is de Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 treedt het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv) in de plaats van de betrokken bedrijfsvereniging. In het onderhavige geval is het Lisv in de plaats getreden van de Bedrijfsvereniging voor het Vervoer. In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het bestuur van deze bedrijfsvereniging.
Bij besluit van 19 oktober 1995 heeft appellant de uitkeringen van gedaagde ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet op de arbeidsongeschikt-heidsverzekering (WAO), welke laatstelijk werden berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, met ingang van 13 december 1995 herzien en nader vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%.
De Arrondissementsrechtbank te Roermond heeft bij uitspraak van 16 augustus 1996 het tegen voormeld besluit ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, het verzoek tot vergoeding van renteschade afgewezen onder verwijzing naar hetgeen dienaangaande in de uitspraak is overwogen, alsmede appellant veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van gedaagde en van het door gedaagde betaalde griffierecht.
Appellant is op bij aanvullend beroepschrift van 18 oktober 1996 -met bijlagen- aangevoerde gronden van die uitspraak in hoger beroep gekomen.
Mr P.C.W.M. Meerbach, advocaat te Utrecht, heeft namens gedaagde een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 18 september 1998, waar appellant zich heeft doen vertegenwoordigen door M.J.H. Steeghs, werkzaam bij Gak Nederland B.V., terwijl voor gedaagde is verschenen mr Meerbach, voornoemd.
Na de behandeling van het geding ter zitting van de Raad is gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest, in verband waarmee de Raad heeft besloten het onderzoek te heropenen. Ter voortzetting van het onderzoek heeft de Raad bij brief van 18 december 1998 vragen aan appellant gesteld, welke appellant heeft beantwoord bij schrijven van 12 januari 1999, en nader bij schrijven van
22 februari 1999 met bijlage.
Namens gedaagde zijn bij schrijven van 2 maart 1999 nadere stukken in het geding gebracht.
Naar aanleiding hiervan heeft de Raad op 17 maart 1999 een nadere vraagstelling aan appellant voorgelegd, waarop door appellant is gereageerd bij brieven van 16 en
19 maart 1999.
Namens gedaagde is bij schrijven van 7 april 1999 het standpunt van gedaagde nader toegelicht.
Het geding is opnieuw behandeld ter zitting van de Raad op 4 juni 1999. Appellant heeft zich daar doen vertegen-woordigen door mr R.H.A.J. Cremers, werkzaam bij Gak Nederland B.V., terwijl gedaagde niet is verschenen.
Gedaagde, sedert 3 februari 1992 als internationaal vrachtwagenchauffeur in dienst van het transportbedrijf van X te Y, viel op 22 juli 1992, en nadien wederom en definitief op 1 september 1992, wegens rugklachten uit voor zijn werkzaamheden. In aansluiting op de verstrekking van ziekengeld gedurende de daarvoor geldende maximumtermijn, is gedaagde door appellant ingaande 16 augustus 1993 in aanmerking gebracht voor uitkeringen ingevolge de AAW en de WAO, berekend naar een arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
Nadat een tweetal eerdere besluiten van 15 december 1993 en 14 juli 1994, respectievelijk strekkende tot herziening van die uitkeringen ingaande 7 februari 1994 naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45% en ingaande 1 september 1994 naar een mate van arbeidsonge-schiktheid van 45 tot 55%, in beroep was vernietigd, zijn genoemde uitkeringen bij het thans bestreden besluit met ingang van 13 december 1995 herzien en nader vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%.
Dit besluit berust, blijkens de daaraan ten grondslag liggende gegevens van verzekeringsgeneeskundige en arbeidskundige aard, op de zienswijze dat gedaagde als gevolg van problemen met zijn rug arbeidsbeperkingen ondervindt die hem op 13 december 1995 weliswaar beletten zijn eigen werkzaamheden als internationaal vrachtwagen-chauffeur te verrichten, maar geen verhindering vormen tot het verrichten van meer rugsparende arbeid, als verbonden aan een drietal door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies.
De arbeidsdeskundige heeft, ter berekening van de mate van gedaagdes arbeidsongeschiktheid, diens maatmaninkomen berekend aan de hand van de gegevens met betrekking tot vast loon, vakantietoeslag, overwerkverdiensten en toeslagen voor onregelmatige diensten en werken in het buitenland, als neergelegd in het dagloonrapport van 12 mei 1993.
Bedoelde gegevens hebben, wat betreft overwerkverdiensten en toeslagen, betrekking op het tijdvak van 6 maanden -130 dagen- voorafgaande aan gedaagdes uitval, in welk tijdvak gedaagde 109 dagen heeft gewerkt, 8 dagen ziek en 13 dagen vrij is geweest. De in het dagloonrapport met betrekking tot de overwerkverdiensten en toeslagen vermelde bedragen heeft de arbeidsdeskundige naar een maandbedrag omgerekend door die bedragen door 6 te delen.
Het aldus gevonden loon van f 6.431,26 heeft de
arbeidsdeskundige vervolgens, daarbij toepassing gevend aan artikel 6 van het Schattingsbesluit, aangepast aan de wijziging van het indexcijfer-totaal van de regelingslonen van volwassen werknemers per uur inclusief vakantietoeslag en andere bijzondere uitkeringen, zoals dit door het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) wordt gepubliceerd, zulks door vermenigvuldiging van dat loon met de breuk 114.1/112.7, zijnde de -op dat moment voorlopige- CBS-indexcijfers voor respectievelijk juli 1995 en januari 1994, resulterend in een geïndexeerd maatmaninkomen van f 6.511,15 per maand.
Afgezet tegen een aan de drie voor de schatting gebruikte functies verbonden mediane loonwaarde van f 3.626,- per maand, is de mate van gedaagdes arbeidsongeschiktheid ten slotte berekend op 44.3%, overeenkomend met indeling in de klasse 35 tot 45%, als neergelegd in het thans bestreden besluit.
De rechtbank heeft de van de zijde van gedaagde aangevoerde grieven van medische aard verworpen, waarbij de rechtbank als haar oordeel heeft uitgesproken dat de medische beperkingen van gedaagde juist zijn vastgesteld en, van die beperkingen uitgaande, terecht door appellant is aangenomen dat gedaagde op de datum in geding geschikt was te achten voor de hem door de arbeidsdeskundige als passende arbeidsmogelijkheden voorgehouden functies van portier, automaatbediende verspanende bewerking en monteuse loopwerken.
De rechtbank heeft eveneens de tegen de hoogte van het maatmaninkomen aangevoerde bezwaren verworpen, waarbij de rechtbank heeft overwogen dat appellant op goede gronden het werkgeversdeel van de pensioenpremie niet in het maatmaninkomen heeft meegenomen, en voorts dat niet (direct) is gebleken dat bij de toegepaste indexering van het maatmaninkomen van verkeerde cijfers is uitgegaan.
Niettemin kon naar het oordeel van de rechtbank het bestreden besluit geen stand houden, zulks omdat appellant ten onrechte bij de vaststelling van gedaagdes resterende verdiencapaciteit mede de functie van portier in beschouwing heeft genomen. De rechtbank overwoog dat het daarbij om een viertal afzonderlijke functies gaat die in één functiebestandscode zijn ondergebracht, terwijl elk van de afzonderlijke portiersfuncties minder arbeidsplaatsen kent dan de 7 arbeidsplaatsen welke appellant als beleidsmatige ondergrens hanteert.
Naar de zienswijze van de rechtbank is ten onrechte aangenomen dat deze afzonderlijke functies -ter vaststelling van het aantal arbeidsplaatsen- als een geheel van functies kunnen worden aangemerkt. Nu de schatting aldus geacht moet worden op slechts 2 functies met voldoende arbeidsplaatsen te berusten, ontbeert het bestreden besluit, zo concludeerde de rechtbank, een juiste
arbeidskundige grondslag.
Appellant heeft deze zienswijze van de rechtbank in hoger beroep bestreden en uiteengezet dat en waarom naar zijn oordeel in een bepaalde functiebestandscode geclusterde functies voor de bepaling van het aantal arbeidsplaatsen en de loonwaarde als één functie mogen worden gezien.
Van de zijde van gedaagde is bij verweerschrift de hiervoor uiteengezette zienswijze van de rechtbank met betrekking tot de schatting op functies die deel uitmaken van een functiebestandscode onderschreven, en zijn voorts bezwaren aangevoerd met betrekking tot de bij de vast-stelling van het maatmaninkomen gebruikte indexcijfers
alsmede met betrekking tot de wijze van berekening in het maatmaninkomen van de door gedaagde genoten overwerkverdiensten en toeslagen.
Daarbij is ten aanzien van de toegepaste indexering aangegeven dat uitgegaan zou dienen te worden van de breuk 114.5/111.7, zijnde de CBS-indexcijfers voor respectievelijk juli 1995 en augustus 1993, zulks omdat de laatste vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid als bedoeld in artikel 5, tweede lid, van het Schattingsbesluit heeft plaatsgevonden op 15 augustus (de Raad neemt aan dat bedoeld is: 16 augustus) 1993, name-lijk bij gelegenheid van de toekenning ingaande laatstgenoemde datum aan gedaagde van uitkeringen ingevolge de AAW en de WAO.
Ten aanzien van de overwerkverdiensten en toeslagen heeft gedaagdes gemachtigde een nadere berekening gemaakt, waarbij de ter zake van die componenten in het hiervoor genoemde dagloonrapport vermelde bedragen door 109 -het aantal feitelijk gewerkte dagen- zijn gedeeld en ver-volgens zijn omgerekend naar maandbedragen.
Aldus uitkomende op een geïndexeerd maatmaninkomen van
f 7.102,88 per maand en uitgaande van het ook door appellant als resterende verdiencapaciteit gehanteerde bedrag van f 3.626,- per maand, komt gedaagdes gemachtigde uit op een arbeidsongeschiktheid van 48.95%, overeenkomend met indeling in de klasse 45 tot 55%, derhalve 1 klasse hoger dan in het bestreden besluit is neergelegd.
In geding is de vraag of het bestreden besluit in rechte stand kan houden.
Daarbij overweegt de Raad vooreerst dat de van de zijde van appellant in hoger beroep naar voren gebrachte grieven doel treffen. De Raad heeft in zijn rechtspraak de opvatting dat om arbeidskundige redenen slechts afzonderlijke functies aan een schatting ten grondslag zouden mogen worden gelegd, als onjuist van de hand gewezen en van zijn oordeel doen blijken dat het alleszins verantwoord is te achten dat tamelijk nauw verwante, binnen eenzelfde functiebestandscode vallende, functies tezamen in ogenschouw worden genomen voor het bereiken van voldoende, te weten 7, arbeidsplaatsen in een situatie waarin de hoogst-beloonde functie uit een functiebestandscode een dergelijk aantal niet kent. Daarbij heeft de Raad eveneens uitgesproken dat het geen bezwaar ontmoet wanneer bij een cluster van functies uit eenzelfde functiebestandscode, een afzonderlijke functie die slechts een enkele arbeidsplaats telt, in aanmerking wordt genomen.
De Raad verwijst in dit verband naar zijn uitspraak van 10 februari 1998, gepubliceerd in USZ 1998/91. Gedaagdes gemachtigde heeft ter zitting overigens aangegeven, gegeven de inmiddels gevormde jurisprudentie van de Raad op dit punt, alsnog de door appellant in hoger beroep naar voren gebrachte grieven te kunnen onderschrijven, althans daartegen niet langer inhoudelijk verweer te voeren.
Naar aanleiding van de namens gedaagde bij verweerschrift en aanvullend ter zitting naar voren gebrachte grieven van arbeidskundige aard overweegt de Raad als volgt.
Appellants gemachtigde heeft zich dienaangaande ter zitting -primair- op het standpunt gesteld dat de Raad aan een beoordeling van die grieven niet zou kunnen toekomen, nu van de zijde van gedaagde niet zelfstandig van de door appellant aangevochten uitspraak in hoger beroep is gekomen.
De Raad kan zich niet achter deze opvatting stellen. De Raad wijst daarbij op de verwevenheid van de samenstellende bestanddelen van een besluit als het onderhavige
-hetgeen in casu wordt geaccentueerd door de aard van de door beide partijen naar voren gebrachte grieven- alsmede op de omstandigheid dat gedaagde, nu het bestreden besluit immers in zijn geheel door de rechtbank was vernietigd, op dat moment, mede in het licht van de aan zijn zijde bestaande bezwaren tegen het bestreden besluit, geen belang had bij het zelfstandig instellen van hoger beroep. De Raad zal hieronder dan ook zijn oordeel geven inzake bedoelde grieven.
Daarbij gaat het in de eerste plaats om de vraag of in het kader van de beoordeling van de mate van gedaagdes arbeidsongeschiktheid van een juist maatmaninkomen is uitgegaan, zulks in het bijzonder toegesneden op de componenten overwerkverdiensten en toeslagen voor onregelmatig werk en werken in het buitenland, alsmede de bij de indexering van het maatmaninkomen gehanteerde CBS-indexcijfers. De standpunten van partijen dienaangaande zijn reeds hiervoor weergegeven.
De Raad overweegt ter zake vooreerst, naar aanleiding van hetgeen ter zitting door gedaagdes gemachtigde nog aanvullend naar voren is gebracht, dat hij in navolging van appellant, wat betreft de hoogte van het door gedaagde bij zijn laatste werkgever genoten loon, daarbij inbegrepen overwerkverdiensten en toeslagen alsmede wat betreft het tijdvak dat ter vaststelling van de hoogte van laatstbedoelde emolumenten door appellant in ogenschouw is genomen, zal uitgaan van de gegevens als vervat in het dagloonrapport van 12 mei 1993, welke gegevens zijn gebaseerd op door de salarisadministratie van die werkgever verstrekte informatie.
De Raad heeft in de gedingstukken geen aanknopingspunten aangetroffen voor het oordeel dat die gegevens in wezenlijke mate onjuist of -zulks in het bijzonder ook met betrekking tot het in het rapport in aanmerking genomen tijdvak- onvolledig zijn, terwijl ook gedaagdes gemachtigde geen gegevens heeft kunnen verstrekken of anderszins aannemelijk heeft kunnen maken dat gedaagde, door ter zake van meergenoemde overwerkverdiensten en toeslagen van de uit meergenoemd dagloonrapport blijkende gegevens uit te gaan, tekort wordt gedaan.
In dit verband merkt de Raad, naar aanleiding van hetgeen van de zijde van gedaagde dienaangaande nader naar voren is gebracht, nog op dat bij de berekening van het maat-maninkomen slechts de verdiensten -daarbij inbegrepen de overwerkverdiensten- van gedaagde bij de werkgever W. Vos in aanmerking kunnen worden genomen, nu immers de door gedaagde bij die werkgever laatstelijk voor zijn uitval verrichte arbeid als de te dezen maatgevende functie geldt en derhalve ook slechts het bij die werkgever verdiende loon, inclusief het loon voor verricht overwerk, als het voor de onderhavige arbeidsongeschiktheidsbeoordeling maatgevende inkomen kan worden aangemerkt.
Uitgaande van vorenbedoelde gegevens, kan de Raad zich noch verenigen met de door appellant toegepaste bereke-ning, noch met de door gedaagde voorgestane berekening, zulks omdat door de arbeidsdeskundige en -in navolging van deze- door appellant geen rekening is gehouden met de (8) dagen waarop gedaagde in de referteperiode door ziekte niet heeft kunnen werken, en gedaagde geen rekening heeft gehouden met de (13) in de referteperiode val-lende vrije dagen.
De Raad heeft al eerder in zijn jurisprudentie tot uitdrukking gebracht dat in gevallen -als het onderhavige- waarin gegevens omtrent de omvang van het overwerk op de datum in geding ontbreken, als uitgangs-punt voor de berekening van de inkomsten uit overwerk op die datum kunnen worden genomen de overwerkverdiensten van de betrokkene in zijn maatmanfunctie in het jaar direct voorafgaande aan het intreden van zijn arbeids-ongeschiktheid. In casu wordt, als hiervoor aangegeven, daarbij uitgegaan van de in meergenoemd dagloon-rapport aangehouden periode van 6 maanden, en derhalve van de gegevens van het door gedaagde in die periode bij zijn laatste werkgever verdiende loon.
Tevens heeft de Raad tot uitdrukking gebracht dat die verdiensten dienen te worden gecorrigeerd in verband met uren die betrokkene zou hebben overgewerkt op dagen waarop hij in principe overuren had kunnen maken doch dit door een van buiten komende oorzaak, zoals ziekte, niet heeft kunnen doen, tenzij niet aannemelijk is dat op die dagen overwerk voor hem beschikbaar was.
Appellant heeft, als gezegd, ten onrechte met de ziek-tedagen van gedaagde geen rekening gehouden, waarbij de Raad aantekent dat er geen aanwijzingen zijn om voor onaannemelijk te houden dat op die dagen voor gedaagde geen overwerk beschikbaar zou zijn geweest, terwijl gedaagde ten onrechte geen correctie heeft toegepast in verband met de vrije dagen van gedaagde. Bij gedaagdes berekening is kennelijk ervan uitgegaan dat ook overwerk-verdiensten worden verworven op dagen waarop hij verlof of vakantie heeft genoten, hetgeen niet kan worden aanvaard.
Toepassing van de hiervoor aangegeven regels resulteert ten aanzien van de overwerkverdiensten -op maandbasis- in de volgende berekening:
(f 14.479,52:6) x 117 : 109 = f 2.590,37
De Raad acht het in de rede te liggen vorenomschreven methodiek ook toe te passen ten aanzien van de onderhavige toeslagen voor onregelmatige diensten en werken in het buitenland. Dit levert -eveneens op maandbasis- de volgende berekening op:
(f 667,04:6) x 117 : 109 = f 119,33
Het -ongeïndexeerde- maatmaninkomen laat zich dan als volgt berekenen:
loon: f 3.617,51
vakantietoeslag: f 289,40
overwerkverdiensten: f 2.590,37
toeslagen: f 119,33
De Raad kan zich, vervolgens, wel verenigen met de zienswijze van gedaagdes raadsman -waarin ook appellant zich inmiddels kan vinden blijkens verklaring ter zitting van appellants gemachtigde- dat ter indexering van het maatmaninkomen op de voet van de artikelen 5, tweede lid, en 6 van het Schattingsbesluit, vermenigvuldiging daarvan dient plaats te vinden met de breuk 114.5/111.7, zijnde respectievelijk het CBS-indexcijfer voor december 1995 en augustus 1993. De Raad tekent hierbij aan dat gedaagde terecht ervan is uitgegaan dat de laatste vaststelling van de mate van gedaagdes arbeidsongeschiktheid voorafgaande aan de inwerkingtreding van het Schattingsbesluit op 10 augustus 1994, als bedoeld in artikel 5, tweede lid, van dat besluit, per 16 augustus 1993 heeft plaatsgevonden.
In het bijzonder merkt de Raad op dat als zodanig niet kan gelden het door de arbeidsdeskundige gehanteerde tijdstip januari 1994, welk tijdstip deze kennelijk heeft ontleend aan het reeds genoemde besluit van 15 december 1993, waarbij gedaagdes uitkeringen met ingang van 7 februari 1994 waren herzien en nader vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%. Na vernietiging van dat besluit in rechte kan dat besluit immers niet langer dienstdoen als besluit waarbij in de zin van meergenoemde bepaling van het Schattingsbesluit de mate van gedaagdes arbeidsongeschiktheid bindend is vastgesteld.
Het geïndexeerde maatmaninkomen wordt aldus als volgt:
114.5/111.7 x f 6.616,61 = f 6.782,46
Dit maatmaninkomen, afzettend tegen een resterende verdiencapaciteit van f 3.626,- als door de arbeidsdeskundige gehanteerd, zou een mate van arbeidsongeschiktheid opleveren van:
(f 6.782,46 - f 3.626,-) : f 6.782,46 = 46.53%, derhalve overeenkomend met indeling in de klasse 45 tot 55%.
Van de zijde van appellant is ter zitting van de Raad evenwel betoogd dat uit een oogpunt van zuiverheid van vergelijking in voorkomende gevallen -waarbij in het bijzonder zou moeten worden gedacht aan gevallen als het onderhavige waarin de uit het Functie Informatie Systeem (FIS) blijkende loongegevens van de bij de schatting aan de zijde van de resterende verdiencapaciteit gebruikte functies dateren van een tijdstip dat geruime tijd vóór de datum in geding is gelegen en waarin de berekende mate van arbeidsongeschiktheid net op de grens ligt van 2 arbeidsongeschiktheidsklassen- de uit het FIS blijkende loonwaarden eerst naar de datum in geding zouden dienen te worden aangepast door middel van indexering met CBS-cijfers.
Daarbij is erop gewezen dat blijkens de arbeidsmogelijk-hedenlijst de functie van automaatbediende verspanende bewerking, aan welke functie de mediane loonwaarde is ontleend, op 14 juli 1994, derhalve geruime tijd voor de in geding zijnde datum 13 december 1995, voor het laatst is geactualiseerd.
Appellant heeft in verband hiermee een berekening overgelegd waarbij het door de arbeidsdeskundige aangehouden mediane loon van f 3.626,- is vermenigvuldigd met de breuk 114.5/113, waarvan de noemer het CBS-indexcijfer voor de maand juli 1994 is. De mediane loonwaarde zou volgens deze berekening uitkomen op een bedrag van f 3.674,13.
De Raad stelt vooreerst vast dat, indien een indexering van de resterende verdiencapaciteit op de wijze als volgens appellant bepleit juist zou kunnen worden geacht -de Raad komt daarop in het navolgende terug- zulks op zich niet tot een ander resultaat zou leiden dan hiervoor is aangegeven, nu vergelijking van het door de Raad juist geachte maatmaninkomen van f 6.782,46 met een mediane loonwaarde van f 3.674,13 uitkomt op een arbeidsongeschiktheid van 45.82%, hetgeen derhalve eveneens zou leiden tot indeling in de klasse 45 tot 55%.
Met betrekking tot de door appellant voorgestane indexering van het mediane loon overweegt de Raad dat deze, anders dan de Raad -bijvoorbeeld in zijn uitspraak gepubliceerd in RSV 1995/5- heeft geoordeeld met betrek-king tot gevallen waarin het arbeidsongeschiktheidscriterium van toepassing was zoals dat tot 1 augustus 1993 gold en waarin het Schattingsbesluit nog geen rol speelde, thans, onder de werking van het nieuwe arbeids-ongeschiktheidscriterium en het Schattingsbesluit, niet meer kan worden aanvaard.
De Raad overweegt daarbij in de eerste plaats dat in de toepasselijke wet- en regelgeving voor een dergelijke indexering aan de zijde van de resterende verdien-capaciteit, anders dan aan de zijde van het maatmaninkomen, geen grondslag valt aan te wijzen. Voorts overweegt de Raad het volgende.
Het Schattingsbesluit schrijft voor dat een schatting plaatsvindt op basis van tenminste drie geschikte functies waarmee het hoogste loon kan worden verdiend. Gegeven die in het Schattingsbesluit voorgeschreven methodiek alsmede gelet op de wijze waarop appellant in het FIS daaraan nadere uitwerking heeft gegeven, te weten door loon- en andere gegevens te hanteren welke verkregen worden door middel van enquêtes bij bestaande werkgevers en die gegevens vervolgens periodiek op actualiteit te controleren en zonodig aan te passen, vindt een schatting in de praktijk plaats aan de hand van reële loonwaarden van reële functies, zij het dat die loonwaarden in verband met de door appellant bij de periodieke actua-lisering aangehouden frequentie niet immer de meest actuele stand van zaken weergeven.
In vorenomschreven systematiek past niet dat een uit het FIS blijkende loonwaarde in gevallen waarin het moment van actualisering al weer enige tijd in het verleden is gelegen, naar de datum in geding wordt aangepast op basis van indexering met CBS-indexcijfers.
Wel acht de Raad het aanvaardbaar dat in voorkomende gevallen in het FIS wordt nagegaan of er na de beoordeling door de arbeidsdeskundige, maar vóór de datum in geding, een verdere periodieke actualisering van de loonwaarden van de voor de schatting gebruikte functies heeft plaatsgevonden en, in geval daarvan sprake is, die actuele loonwaarden te hanteren. Zulks past, in tegen-stelling tot de door appellant bepleite indexering, wel in de gehanteerde systematiek, terwijl aldus voorts, binnen de begrenzing van die systematiek, een zo reëel mogelijk beeld wordt verkregen van de resterende verdien-capaciteit van de betrokken verzekerde op de datum in geding. Daarbij moet uiteraard ook worden nagegaan of de belasting en overige van belang zijnde aspecten van de betreffende functies geen relevante wijziging hebben ondergaan.
Appellant heeft de Raad bij schrijven van 22 februari 1999 met als bijlage een arbeidskundig rapport van 19 februari 1999 desgevraagd meegedeeld dat in het onderhavige geval enkel de loonwaarde van één van de vier geduide portiersfuncties tussentijds in het FIS is geactualiseerd, en daarbij aangegeven dat zulks geen invloed heeft op de mediane loonwaarde van de betreffende functiebestandscode en derhalve evenmin op de mediane loonwaarde van de drie voor de schatting gebruikte functies.
De Raad komt aldus tot de slotsom dat gedaagde ingedeeld dient te worden in de klasse 45 tot 55%, in verband waarmee het bestreden besluit, waarbij gedaagde ingaande 13 december 1995 is ingedeeld in de klasse 35 tot 45%, zij het op andere gronden dan door de rechtbank aan haar oordeel ten grondslag gelegd, terecht niet in stand is gelaten.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht appellant te veroordelen in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op f 1.420,- voor verleende rechtsbijstand.
Tevens dient van appellant een griffierecht van f 675,- te worden geheven.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep tot een bedrag groot f 1.420,-;
Bepaalt dat van appellant een griffierecht van f 675,- wordt geheven.
Aldus gegeven door mr J. Janssen als voorzitter en
mr H. Bolt en mr J.W. Schuttel als leden, in tegenwoordigheid van mr P.E. Broekman als griffier en uitgesproken in het openbaar op 13 augustus 1999.