ECLI:NL:CRVB:1999:BM0284

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 maart 1999
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
97/3424 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • B.J. van der Net
  • N.J. van Vulpen-Grootjans
  • W.M. Levelt-Overmars
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om doorlopend arbeidsongeschikt te worden geacht met betrekking tot de Ziektewet

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv) tegen een uitspraak van de Arrondissementsrechtbank te Rotterdam. De rechtbank had het beroep van gedaagde gegrond verklaard en het besluit van het Lisv vernietigd, waarin gedaagde niet doorlopend ongeschikt werd geacht voor de maximale uitkeringsduur van de Ziektewet (ZW) vanaf 27 oktober 1992. Gedaagde had verzocht om alsnog met terugwerkende kracht als arbeidsongeschikt te worden aangemerkt, zodat hij recht zou hebben op ziekengeld over verschillende perioden. De Raad voor de Rechtspraak oordeelt dat de rechtbank ten onrechte medische onderzoeken heeft laten instellen, omdat het verzoek van gedaagde slechts kon worden opgevat als een verzoek om terug te komen van eerder genomen beslissingen die rechtens onaantastbaar zijn geworden. De Raad concludeert dat de rapporten van de neuroloog en klinisch neuropsycholoog onvoldoende bewijs leveren voor de ongeschiktheid van gedaagde in de relevante perioden. De Raad vernietigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het inleidend beroep alsnog ongegrond.

Uitspraak

97/3424 ZW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
het Landelijk instituut sociale verzekeringen, appellant,
en
[Gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 maart 1997 is de Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 treedt het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv) in de plaats van de betrokken bedrijfsvereniging. In dit geval is het Lisv in de plaats getreden van de Bedrijfsvereniging voor Bank- en Verzekeringswezen, Groothandel en Vrije Beroepen. In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het bestuur van deze bedrijfsvereniging.
Naar aanleiding van het verzoek van gedaagde van 15 maart 1995 heeft appellant bij brief van 29 mei 1995 aan gedaagde kennis gegeven van het besluit om hem ingaande 27 oktober 1992 niet doorlopend ongeschikt te achten over de maximale uitkeringsduur van de Ziektewet (ZW).
De Arrondissementsrechtbank te Rotterdam heeft bij uitspraak van 21 februari 1997 het tegen voormelde besluit ingestelde beroep gegrond verklaard en dit besluit vernietigd.
Appellant is van die uitspraak in hoger beroep gekomen op de bij aanvullend beroepschrift van 28 mei 1997 aangevoerde gronden. Verzocht is de aangevallen uitspraak te vernietigen en de bestreden beslissing te bevestigen.
Namens gedaagde heeft mr P.N. Langstraat, advocaat te Rotterdam, op 22 september 1997 een verweerschrift ingezonden. Nadien zijn van de zijde van gedaagde met een begeleidende brief van 6 april 1998 nog enkele medische stukken aan de Raad toegezonden.
Bij brief van 7 augustus 1998 (met als bijlage een rapport van een verzekeringsarts) heeft appellant desgevraagd nadere informatie verstrekt. Hierop is van de zijde van gedaagde met een brief van 9 september 1998 gereageerd.
Vervolgens heeft appellant bij brief van 22 oktober 1998 (met bijlagen) nog nadere gegevens over de ziekteperioden van gedaagde toegezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 27 januari 1999, waar appellant niet is verschenen en gedaagde is verschenen bij mr Langstraat voornoemd.
II. MOTIVERING
Gedaagde is op 1 november 1989 als advertentieverkoper in dienst getreden bij [naam werkgever]. Op 26 oktober 1992 overkwam hem een ongeval, waarna hij ingaande 27 oktober 1992 ziekengeld ontving. Op 4 november 1992 heeft hij zich bij zijn werkgever hersteld gemeld en zijn werk hervat, waarna zijn ziekengeld is beëindigd. Op 1 december 1992 viel gedaagde opnieuw uit wegens spanningen op het werk en klachten ten gevolge van zijn ongeval. Per 5 april 1993 heeft gedaagde zich hersteld gemeld en is zijn ziekengeld beëindigd.
Met ingang van 1 mei 1993 is de arbeidsovereenkomst van gedaagde met [naam werkgever] wegens inkrimping van de werkzaamheden ontbonden. Vervolgens heeft gedaagde per 26 juli 1993 een tijdelijke werkkring aanvaard bij een assurantiekantoor. Op 26 april 1994 is gedaagde voor de derde maal uitgevallen met onder meer surmenageklachten. De verzekeringsarts Molenaar heeft hem ingaande 15 augustus 1994 weer geschikt geacht om zijn werkzaamheden te verrichten. Nadat een eerder op 27 januari 1995 telefonisch ingediend verzoek tijdens een spreekuurcontact op 31 januari 1995 mondeling was afgewezen, heeft gedaagde bij brief van 15 maart 1995 schriftelijk aan appellant verzocht om in verband met zijn arbeidsongeschiktheid met terugwerkende kracht alsnog onder de werking van de ZW te worden gebracht. Gedaagde heeft dit verzoek onderbouwd met een rapport van de neuroloog dr P.M.M. van Erven van 30 december 1994 en een rapport van de klinisch neuropsycholoog drs J.R.M. van Erven-Sommers van 11 november 1994, welke zijn uitgebracht in verband met een letselschadeprocedure.
De rechtbank heeft het beroep van gedaagde gegrond verklaard. Dit oordeel steunt in het bijzonder op het rapport van de door haar geraadpleegde deskundige, de psychiater G.M.M.L. Frijns, die gedaagde op en na 4 november 1992, 5 april 1993 en 15 augustus 1994 ongeschikt achtte tot het verrichten van zijn werkzaamheden als advertentieverkoper. De rechtbank was evenwel op grond van het bepaalde in artikel 29 lid 3 van de ZW van oordeel dat op en na 4 november 1992 en 5 april 1993 geen perioden van ongeschiktheid tot werken zijn aangevangen, aangezien gedaagde in die perioden heeft gewerkt en volledig loon heeft ontvangen. Gelet hierop heeft de rechtbank geoordeeld dat appellant ten onrechte op en na 15 augustus 1994 aan gedaagde ziekengeld heeft geweigerd.
In hoger beroep is door appellant onder meer naar voren gebracht dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat naar aanleiding van het verzoek van gedaagde had moeten worden bezien of op 4 november 1992, 5 april 1993 en 15 augustus 1994 nieuwe perioden van arbeidsonge-schiktheid zijn ingetreden. Appellant is van mening dat de vraag of de voor 4 november 1992, 3 april 1993 en 15 augustus 1994 bestaande ongeschiktheid tot werken na die data heeft voortgeduurd, op grond van de beschikbare medische gegevens ontkennend moet worden beantwoord. Ten slotte meent appellant dat de rechtbank zich had moeten onthouden van een volledige medische toetsing, omdat het verzoek van gedaagde slechts kon worden opgevat als een verzoek om terug te komen van de rechtens onaantastbaar geworden beëindiging van de betaling van ziekengeld op en na de in het geding zijnde data.
De Raad is tot het oordeel gekomen dat het gestelde in hoger beroep doel treft. Daartoe overweegt de Raad het volgende.
Evenals appellant vat de Raad het verzoek van gedaagde van 15 maart 1995 in die zin op, dat deze daarmee beoogt alsnog met ingang van 27 oktober 1993 doorlopend arbeidsongeschikt te worden geacht en in verband daarmee ook over de perioden van 4 november 1992 tot 1 december 1993, van 3 april 1993 tot 26 april 1994 en vanaf 15 augustus 1994 ziekengeld te ontvangen. Zoals van de zijde van gedaagde ter zitting van de Raad is bevestigd is het belang van gedaagde bij de door hem beoogde beslissing met name hierin gelegen, dat hij in de periode na 15 augustus 1994, waarin hij in hoofdzaak op een werkloosheidsuitkering was aangewezen, alsnog arbeids-ongeschikt wordt geacht en ziekengeld ontvangt.
Ofschoon met betrekking tot de beëindiging van het ziekengeld per 4 november 1992 en 3 april 1993 zoals te doen gebruikelijk bij een hersteldverklaring uit eigen beweging geen beslissingen zijn afgegeven en het afgeven van een besluit tot weigering van ziekengeld op en na 15 augustus 1994 niet onomstotelijk is komen vast te staan, is naar het oordeel van de Raad, nu gedaagde telkenmale heeft berust in de beëindiging van het ziekengeld, sprake van rechtens onaantastbaar geworden beslissingen over zijn aanspraken op ziekengeld op en na genoemde data.
De in het bestreden besluit vervatte weigering van appellant om het verzoek van gedaagde van 15 maart 1995 in te willigen draagt dan ook het karakter van een weigering om terug te komen van rechtens onaantastbaar geworden beslissingen omtrent diens aanspraken op ziekengeld in de hiervoor vermelde perioden.
In het kader van haar beoordeling heeft de rechtbank een tweetal deskundigen verzocht een onderzoek in te stellen en van verslag en advies te dienen omtrent de ongeschikt-heid tot werken op de data in geding, en de bevindingen van deze deskundigen mede aan haar uitspraak ten grondslag gelegd. Zoals de Raad al eerder heeft overwogen, ligt het niet op de weg van de rechter om in een eenmaal lopend geding dat betrekking heeft op een weigering als hier aan de orde, een nieuw medisch onderzoek te bevorde¬ren over de reeds door het bestuursorgaan beoordeelde situatie van destijds, aangezien dat niet past in het kader van de hier aan de orde zijnde - terughoudende - rechterlijke toetsing en zou leiden tot een volledig nieuwe behandeling ten principale van een reeds onaantastbaar geworden beslissing. De rechtbank heeft dan ook in het kader van dit geding ten onrechte medische onderzoeken doen instellen. Uit het voorgaande vloeit voort dat de resultaten van deze onderzoeken bij de beoordeling van het bestre¬den besluit buiten beschouwing behoren te worden gelaten.
Aangezien niet gesteld of gebleken is dat appellant bij de voorbereiding en het nemen van het bestreden besluit niet met de vereiste zorgvuldigheid te werk is gegaan, dient de Raad bij de toetsing van dit besluit aan de hand van de overigens voorhanden zijnde medische gegevens na te gaan of sprake is van zodanige nieuwe gegevens dat moet worden geoordeeld dat het indertijd genomen besluit berust op een evident onjuiste grondslag.
Blijkens de rapporten van de neuroloog Van Erven en de klinisch neuropsycholoog Van Erven-Sommers zijn bij gedaagde een discopathie met enige spondylosis en lichte cognitieve stoornissen geconstateerd, alsmede reactief depressieve gevoelens en acceptatieproblematiek. Geconcludeerd is dat de klachten van gedaagde kunnen worden gerelateerd aan het door hem doorgemaakte ongeval en dat hij middelzware en zware nek-, schouder- en armbelastende activiteiten dient te vermijden. In beide rapporten wordt evenwel geen op de in het geding zijnde perioden en de arbeid van gedaagde toegespitst medisch oordeel gegeven. Naar het oordeel van de Raad vormen deze rapporten dan ook onvoldoende grondslag om met de in een geding als het onderhavige vereiste stelligheid te kunnen concluderen dat gedaagde ten tijde in geding ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid en dat het niet verlenen van ziekengeld destijds op een onmiskenbaar onjuiste medische grondslag berust.
Uit het voorgaande vloeit voort dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt en het inleidend beroep alsnog ongegrond moet worden verklaard.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep alsnog ongegrond.
Aldus gegeven door mr B.J. van der Net als voorzitter en mr drs N.J. van Vulpen-Grootjans en prof. mr W.M. Levelt-Overmars als leden, in tegenwoordigheid van B.M. van Leeuwen als griffier, en uitge¬sproken in het openbaar op 10 maart 1999.
(get.) B.J. van der Net.
(get.) B.M. van Leeuwen.
BvW
113