ECLI:NL:CRVB:1999:ZB8397

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 mei 1999
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
97/10648 AKW, 98/2123 AKW, 98/3176 AKW, 98/8566 AKW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen uitspraken over kinderbijslag en onderhoudsbijdragen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant A tegen twee uitspraken van de president van de Arrondissementsrechtbank te Haarlem, gedateerd 23 september 1997 en 4 februari 1998, betreffende de toekenning van kinderbijslag onder de Algemene Kinderbijslagwet (AKW). De Raad voor de Rechtspraak heeft op 26 mei 1999 uitspraak gedaan. De Raad verklaart zich onbevoegd voor het hoger beroep tegen de uitspraak van 4 februari 1998, omdat tegen een uitspraak op basis van artikel 8:88 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geen hoger beroep openstaat. De Raad oordeelt dat het hoger beroep tegen de uitspraak van 23 september 1997 niet-ontvankelijk is, omdat het bezwaar tegen het besluit van 29 juli 1997, dat de kinderbijslag voor de eerste drie kwartalen van 1995 weigerde, niet meer relevant is door de latere besluiten van de Sociale Verzekeringsbank (SVB). De Raad vernietigt het besluit van de SVB van 9 september 1998, omdat deze niet bevoegd was om het bezwaar tegen het besluit van 3 februari 1998 te behandelen. De Raad oordeelt dat de SVB onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de reiskosten van appellant voor zijn dochter C, die tijdelijk in Suriname verbleef, alleen aan het kwartaal van de reis kunnen worden toegerekend. De Raad stelt dat er ruimte moet zijn voor kosten die de minimaal vereiste onderhoudsbijdrage voor een kwartaal overstijgen, en dat deze kosten niet uitsluitend aan het kwartaal van betaling kunnen worden toegerekend. De Raad vernietigt het besluit van de SVB en bepaalt dat deze opnieuw moet beslissen over de kinderbijslag voor het eerste en tweede kwartaal van 1995.

Uitspraak

97/10648 AKW
98/2123 AKW
98/3176 AKW
98/8566 AKW
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
A, wonende te B, appellant,
en
de Sociale Verzekeringsbank, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Appellant is in hoger beroep gekomen van twee uitspraken van
de president van de Arrondissementsrechtbank te Haarlem,
gedateerd 23 september 1997 en 4 februari 1998.
Bij de uitspraak van 23 september 1997 is, voorzoveel hier van
belang, appellants beroep tegen gedaagdes besluit van 29 juli
1997, houdende handhaving -na bezwaar- van de weigering om
appellant over het eerste tot en met het derde kwartaal van
1995 kinderbijslag toe te kennen ten behoeve van zijn dochter
C, ongegrond verklaard.
Bij de uitspraak van 4 februari 1998 is, voorzoveel hier van
belang, appellant niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek
om herziening van de uitspraak van de rechtbank d.d. 9 april
1997, waarbij zijn beroep tegen gedaagdes besluit houdende
weigering van kinderbijslag over het vierde kwartaal van 1994
ongegrond is verklaard.
De gronden van het hoger beroep tegen de uitspraak van
23 september 1997 zijn aangevoerd bij brief d.d. 26 januari
1998 van mr A.C.R. Molenaar, advocaat te Amsterdam, die ook,
bij brief van 12 maart 1998, gronden heeft aangevoerd in het
hoger beroep tegen de uitspraak van 4 februari 1998.
Gedaagde heeft verweer gevoerd bij schrijven van 14 april
1998, respectievelijk 7 oktober 1998.
Bij het verweerschrift van 14 april 1998 was gevoegd een
afschrift van een nader tot appellant gericht besluit d.d. 3
februari 1998, waarbij hem alsnog kinderbijslag ten behoeve
van C is toegekend over het derde kwartaal van 1995 en wederom
kinderbijslag over het eerste en tweede kwartaal van dat jaar
is geweigerd.
Aan partijen is meegedeeld dat de Raad in het aanhangige
geding tegen de uitspraak van de rechtbank d.d.
23 september 1997 tevens een oordeel zal geven over gedaagdes
nadere besluit van 3 februari 1998.
Blijkens nader ingezonden stukken heeft gedaagde een door
appellant ingediend bezwaar tegen het besluit van
3 februari 1998 in behandeling genomen en daarop
-negatief- beslist bij besluit van 9 september 1998. Namens
appellant is verzocht dit besluit eveneens te betrekken in het
aanhangige hoger beroep, waarna vanwege de Raad aan partijen
is meegedeeld dat zulks zal geschieden.
De gedingen zijn behandeld ter zitting van de Raad op
14 april 1999. Appellant is daar in persoon verschenen,
bijgestaan door mr C. Hofmans, advocaat te Wormerveer, als
zijn raadsman. Gedaagde is verschenen bij gemachtigde
J.E. de Graaff, werkzaam bij de Sociale Verzekeringsbank.
II. MOTIVERING
De Raad zal eerst een oordeel geven over het hoger beroep,
gericht tegen de uitspraak van de rechtbank d.d. 4 februari
1998.
Dit hoger beroep betreft de niet-ontvankelijkverklaring door
de rechtbank van het door appellant ingediende verzoek om
herziening van de uitspraak van de rechtbank d.d.
9 april 1997.
Tegen een uitspraak ingevolge artikel 8:88 van de Algemene wet
bestuursrecht (Awb) staat, gelet op artikel 18 van de
Beroepswet, geen hoger beroep open bij deze Raad, mede in
aanmerking genomen dat de aangevallen uitspraak niet tevens
inhoudt een uitspraak ten gronde, volgend op de toewijzing van
een verzoek om herziening; de Raad verwijst hierbij naar zijn
uitspraak, gepubliceerd in RSV 1998/299.
De Raad zal zich derhalve in deze onbevoegd verklaren.
Voorzover namens appellant is betoogd dat hij geacht moet
worden tijdig in hoger beroep te zijn gekomen van de uitspraak
van de rechtbank van 9 april 1997, namelijk bij
schrijven van zijn gemachtigde van 29 april 1997, gericht aan
gedaagde, op wie de verplichting zou hebben gerust dit
schrijven als beroepschrift aan de Raad door te zenden, merkt
de Raad op dat in het onderhavige geding niet aan de orde is
een -pretens- hoger beroep tegen de uitspraak van
9 april 1997, maar een verzoek om herziening van die
uitspraak, ingediend bij aldus geformuleerd verzoekschrift
d.d. 4 oktober 1997, gericht aan de rechtbank.
In het geding dat betrekking heeft op de uitspraak van de
rechtbank d.d. 23 september 1997 is allereerst aan de orde het
besluit van 29 juli 1997, waarbij gedaagde toepassing heeft
gegeven aan artikel 14, derde lid, van de AKW, en wordt het
beroep geacht mede te zijn gericht tegen gedaagdes nadere
besluit van 3 februari 1998.
Dit besluit is in de plaats getreden van het besluit van
29 juli 1997, waarmee dat hoger beroep zonder voorwerp is
geraakt. Aangezien van enig resterend belang bij het hoger
beroep niet is gebleken, zal de Raad appellant daarin
niet-ontvankelijk verklaren.
Ten aanzien van het, hangende hoger beroep genomen, besluit
van 3 februari 1998 overweegt de Raad voorts, dat dit een
besluit is als bedoeld in artikel 6:18 van de Awb en derhalve
ingevolge artikel 6:19 van die wet overeenkomstig vaste
rechtspraak van de Raad in de onderhavige procedure aan zijn
oordeel is onderworpen. Gedaagde was derhalve niet bevoegd het
bezwaar, gericht tegen het besluit van
3 februari 1998, in behandeling te nemen en daarop te
beslissen zoals hij heeft gedaan bij besluit van
9 september 1998. De Raad zal daarom dit laatste besluit
vernietigen.
Resteert het beroep, gericht tegen gedaagdes nadere besluit
van 3 februari 1998, waarbij aan appellant alsnog
kinderbijslag is toegekend over het derde kwartaal van 1995 en
kinderbijslag is geweigerd over het eerste en tweede kwartaal
van dat jaar, thans op de grond dat appellant niet op
eenvoudig controleerbare wijze heeft aangetoond in belangrijke
mate, dat wil zeggen voor een bedrag van tenminste f 56,- per
week, te hebben bijgedragen in het onderhoud van C.
Het geschil tussen partijen betreft dit laatstgenoemde
onderdeel van het besluit.
De Raad overweegt daaromtrent het volgende.
Appellants dochter C heeft om gezondheidsredenen sedert 20
juli 1994 ruim een jaar in Suriname bij haar moeder
(appellants ex-echtgenote) en haar grootmoeder verbleven.
Terzake van zijn onderhoudsbijdrage gedurende die periode
heeft appellant gesteld
- dat hij C bij haar vertrek f 3.000,- heeft meegegeven voor
haar onderhoudskosten;
- dat hij in november 1994 via een tussenpersoon aan C moeder
een bedrag van f 6.000,- heeft doen toekomen, bestemd voor het
onderhoud van C;
- dat de kosten in verband met het regelmatige telefonische
contact met C als onderhoudsbijdragen moeten worden
aangemerkt; en
- dat de kosten van C vliegreizen van Nederland naar Suriname
v.v. ad f 2.515,15, respectievelijk f 2.238,-, eveneens als
onderhoudsbijdragen zijn te beschouwen.
Ten aanzien van de eerste twee posten overweegt de Raad, in
navolging van gedaagde en de rechtbank, dat er onvoldoende
bewijs is dat de genoemde bedragen door appellant aan de
verzorger(s) van C zijn betaald. Van de telefoonkosten staat
slechts vast dat zij betrekking hebben op gesprekken met
Suriname, waarmee deze onvoldoende identificeerbaar zijn om
aan te nemen dat zij betrekking hebben op gesprekken met of
betreffende C.
Wat betreft de reiskosten heeft gedaagde zijn standpunt als
volgt uiteengezet:
"Recht op kinderbijslag kan bestaan indien aan de gestelde
voorwaarden wordt voldaan. De onderhoudsbijdrage wordt
toegerekend aan het kwartaal waarin het is betaald. Alleen als
er een vast systeem van betalingen bestaat waaruit kan worden
afgeleid dat een deel van de bijdrage bestemd is voor een
ander kwartaal kan hiervan worden afgeweken. Ticketkosten voor
een kind dat in het buitenland woont en bij de ouders in
Nederland op vakantie komt, kunnen aan het hele jaar worden
toegerekend. Ticketkosten bij vestiging in Nederland worden
echter toegerekend aan het kwartaal waarin het kind naar
Nederland komt.
Naar de mening van de SVB is er geen sprake van een vast
systeem van betalingen waardoor de onderhoudsbijdrage niet kan
worden toegerekend aan het
4e kwartaal 1994 tot en met het 3e kwartaal 1995. De
ticketkosten van juli 1994 en augustus 1995, en de contant
geleverde bijdragen in juni 1994 en november
1994, kunnen derhalve niet als onderhoudsbijdrage voor C over
het 1e en 2e kwartaal 1994 (lees: 1995) worden aangemerkt.".
Naar het oordeel van de Raad heeft gedaagde hiermee
onvoldoende gemotiveerd waarom de reiskosten van C slechts
kunnen worden toegerekend aan het kwartaal waarin de
betreffende uitgaven zijn gedaan. De Raad wijst erop dat in
het onderhavige geval tevoren vaststond dat het verblijf van C
in Suriname een tijdelijk karakter -van
omstreeks een jaar- zou hebben, zoals appellant op
26 oktober 1994 aan gedaagde heeft meegedeeld, zodat ook reeds
op voorhand kon worden vastgesteld dat binnen een tijdvak van
(uiteindelijk) vijf kwartalen tweemaal de kosten van een
vliegreis zouden moeten worden gemaakt, welke kosten, naar
niet wordt betwist, voor rekening van appellant zijn gekomen.
Zoals ook in de wetsuitvoering door gedaagde wordt aanvaard,
moet er ruimte zijn kosten van deze aard, die bovendien de
minimaal vereiste onderhoudsbijdrage voor een kwartaal verre
overstijgen, onder omstandigheden niet uitsluitend toe te
rekenen aan het kwartaal waarin zij zijn gemaakt. Gedaagde
heeft onvoldoende argumenten aangedragen voor zijn standpunt
dat die ruimte in het onderhavige geval niet aanwezig zou
zijn. Het besluit dient derhalve wegens strijd met artikel
3:46 van de Awb te worden vernietigd en gedaagde zal opnieuw
een besluit moeten nemen over appellants recht op
kinderbijslag over het eerste en tweede kwartaal van 1995.
Voorts is er aanleiding gedaagde in de kosten te veroordelen
als in rubriek III van deze uitspraak aangegeven.
Beslist wordt als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Verklaart zich onbevoegd terzake van het hoger beroep, gericht
tegen de uitspraak van de rechtbank d.d. 4 februari 1998;
Verklaart appellant niet-ontvankelijk in diens hoger beroep,
gericht tegen de uitspraak van de rechtbank d.d.
23 september 1997;
Vernietigt gedaagdes beslissing op bezwaar d.d. 9 september
1998;
Verklaart het beroep, gericht tegen gedaagdes besluit van
3 februari 1998 gegrond, vernietigt dat besluit voorzover het
betrekking heeft op appellants recht op kinderbijslag over het
eerste en tweede kwartaal van 1995 en bepaalt dat gedaagde te
dien aanzien een nadere beslissing zal nemen;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant in
verband met het beroep en het hoger beroep betreffende
gedaagdes besluit van 29 juli 1997 en in verband met het
beroep tegen het besluit van 3 februari 1998, welke kosten
worden begroot op f 1.420,- aan kosten van rechtsbijstand in
de procedure voor deze Raad;
Bepaalt dat gedaagde de door appellant betaalde griffierechten
f 50,- (in eerste aanleg) en f 160,- (in hoger beroep) aan hem
vergoedt.
Aldus gegeven door mr N.J. Haverkamp als voorzitter en
mr F.P. Zwart en mr T.L. de Vries als leden, in
tegenwoordigheid van mr M.F. van Moorst als griffier en
uitgesproken in het openbaar op 26 mei 1999.
(get. N.J. Haverkamp.
(get.) M.F. van Moorst.
IS