ECLI:NL:CRVB:1999:ZB8528

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 september 1999
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
98/299 AAW/WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening arbeidsongeschiktheidspercentage en verblijfstitel in het kader van sociale zekerheid

In deze zaak gaat het om de herziening van het arbeidsongeschiktheidspercentage van een appellant die de Turkse nationaliteit heeft en niet over een verblijfstitel beschikt. De Centrale Raad van Beroep bevestigt de uitspraak van de rechtbank die het beroep van de appellant ongegrond verklaarde. De appellant had eerder een uitkering op basis van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) ontvangen, maar deze werd herzien naar een lagere mate van arbeidsongeschiktheid. De Raad oordeelt dat de omstandigheid dat de appellant geen verblijfstitel heeft, ten onrechte is geplaatst in het kader van artikel 2 onder e van het Schattingsbesluit, omdat deze kenmerken betrekking hebben op andere aspecten dan die waarop de appellant doelt. De Raad stelt vast dat de appellant niet in staat is om arbeid te verkrijgen door verblijfsrechtelijke bepalingen en dat dit niet kan worden toegeschreven aan zijn ziekte of gebreken. De Raad overweegt ook dat het beroep op artikel 18 lid 2 van het Europees Verdrag inzake de rechtspositie van migrerende werknemers niet slaagt, omdat deze bepaling niet inhoudt dat de arbeidsongeschiktheidsuitkering van de appellant ongewijzigd moet worden voortgezet. De Raad bevestigt de aangevallen uitspraak en oordeelt dat de grieven van de appellant in hoger beroep niet slagen.

Uitspraak

98/299 AAW/WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant] wonende te [woonplaats], appellant,
en
het Landelijk instituut sociale verzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 maart 1997 is de Organisatiewet sociale
verzekeringen 1997 in werking getreden. Ingevolge de
Invoeringswet Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 treedt
het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv) in de
plaats van de betrokken bedrijfsvereniging. In het onderhavige
geval is het Lisv in de plaats getreden van de Nieuwe
Industriële Bedrijfsvereniging. In deze uitspraak wordt onder
gedaagde tevens verstaan het bestuur van deze
bedrijfsvereniging.
Bij besluit van 17 juli 1996 heeft gedaagde de aan appellant
krachtens de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de
Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekende
uitkeringen, die werden berekend naar een mate van
arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, met ingang van 1
januari 1997 herzien en nader vastgesteld naar een mate van
arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%.
De Arrondissementsrechtbank te Alkmaar heeft bij uitspraak van
3 december 1997 het tegen dat besluit ingestelde beroep
ongegrond verklaard.
Appellant is bij gemachtigde mr M.J.A. Leijen, advocaat te
Alkmaar, van die uitspraak in hoger beroep gekomen. In een
aanvullend beroepschrift, met bijlagen, zijn de gronden van
het hoger beroep uiteengezet.
Vanwege gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op
25 juni 1999, waar voor appellant is verschenen
mr Leijen, terwijl gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen
door mr J.B. van der Horst, werkzaam bij Gak Nederland B.V.
II. MOTIVERING
Onder verwijzing naar rubriek 3 van de aangevallen uitspraak
voor een uitvoeriger weergave van de in dit geding van belang
zijnde feiten en omstandigheden, volstaat de Raad
dienaangaande met het volgende.
Appellant, die de Turkse nationaliteit heeft, was laatstelijk
werkzaam als productiemedewerker bij een cokesfabriek. Dit
werk heeft hij op 30 augustus 1983 definitief gestaakt wegens
pijnklachten aan de rechter elleboog. Nadat appellant over de
maximumperiode een uitkering ingevolge de Ziektewet was
verstrekt, heeft gedaagde hem met ingang van 30 augustus 1984
in aanmerking gebracht voor een uitkering ingevolge de AAW en
de WAO, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van
80 tot 100%. Op 30 januari 1986 heeft appellant van gedaagde
toestemming gekregen zich met behoud van zijn
arbeidsongeschiktheidsuitkeringen in Turkije te vestigen.
Ter uitvoering van de Wet terugdringing beroep op de
arbeidsongeschiktheidsregelingen is de mate van appellants
arbeidsongeschiktheid opnieuw beoordeeld. Daartoe is appellant
door de Sosyal Sigortalar Kurumu (SSK) in Turkije medisch
onderzocht. De bevindingen van de SSK zijn aan gedaagde ter
kennis gebracht via de daartoe bestemde formulieren. Nadien is
appellant door gedaagde opgeroepen om in Nederland medisch te
worden onderzocht. Hier is gedaagde op verzoek van de,
gedaagde adviserende, verzekerings-geneeskundige, J.
Biersteker, onderzocht door de neuroloog-verzekeringsarts dr
E.F. Schreuder en de chirurg-ongevalsverzekeringsarts J.D.K.
Munting. Vervolgens heeft de genoemde
verzekeringsgeneeskundige appellant onderzocht en is, mede
gelet op de rapporten van E.F. Schreuder en J.D.K. Munting,
tot de conclusie gekomen dat appellant geschikt is voor
rechterarmsparend werk.
Genoemde verzekeringsgeneeskundige heeft vervolgens de
belastbaarheid van appellant vastgesteld, welke belastbaarheid
is verwoord op 1 mei 1996. Een, gedaagde adviserende,
arbeidsdeskundige is in zijn rapport van
14 mei 1996 tot de conclusie gekomen dat het verlies aan
verdienvermogen van appellant 43,57% bedraagt. Na een daartoe
strekkend advies van gedaagdes administratie heeft gedaagde
het bestreden besluit genomen.
De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen dat besluit
in de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard.
Naar aanleiding van appellants bezwaren van medische aard
tegen het bestreden besluit heeft de rechtbank overwogen dat
beschikbare medische gegevens onvoldoende aanleiding geven tot
het oordeel dat de medische beperkingen van appellant in het
voormelde verzekeringsgeneeskundig onderzoek onjuist waren
vastgesteld. Ook overigens kon het bestreden besluit de
toetsing van de rechtbank doorstaan.
De Raad onderschrijft de aangevallen uitspraak op de gronden
waarop de rechtbank haar beslissing heeft doen steunen.
In hoger beroep voert appellant dezelfde bezwaren van medische
aard aan die hij in eerste aanleg naar voren heeft gebracht.
Ook in het onderhavige stadium van de gedingvoering heeft
appellant die bezwaren niet met enig niet reeds bekend medisch
gegeven onderbouwd. Mede gelet hierop kan de Raad appellant
dan ook niet volgen in diens stelling dat het bestreden
besluit op een ontoereikende medische grondslag berust.
Naar aanleiding van hetgeen namens appellant overigens in
hoger beroep tegen het bestreden besluit en de aangevallen
uitspraak is aangevoerd overweegt de Raad als volgt.
Appellant betoogt dat het bestreden besluit in strijd is te
achten met artikel 2, onder e, van het Schattingsbesluit (Sb),
zoals die bepaling ten tijde hier van belang luidde. Hij heeft
daartoe aangevoerd dat hij niet over een verblijfstitel
beschikt en dat het een werkgever derhalve niet is toegestaan
appellant in dienst te nemen. Op grond hiervan is appellant de
mening toegedaan dat hij zodanige kenmerken heeft dat van een
werkgever in redelijkheid niet kan worden verlangd hem in een
bepaalde arbeid te werk te stellen en dat de Nederlandse
arbeidsmarkt derhalve niet voor hem toegankelijk is zodat de
onderhavige schatting ten aanzien van hem ten onrechte een
uitsluitend theoretisch karakter heeft.
De Raad overweegt dat de gestelde omstandigheid dat appellant
niet over een verblijfstitel beschikt ten onrechte door hem in
het kader van artikel 2, onder e, van het Sb is geplaatst, nu
de in dit artikel bedoelde kenmerken op andere aspecten
betrekking hebben dan die waarop appellant hier doelt. Voorts
is de Raad -en in de lijn van zijn uitspraak van 28 juni 1989,
RSV 1990/57- van oordeel dat, zo appellant als gevolg van
andersoortige regelgeving dan betreffende het sociaal
verzekeringsrecht, te weten verblijfsrechtelijke bepalingen,
niet in staat is arbeid te verkrijgen, dit niet toe is te
schrijven aan de bij appellant bestaande beperkingen uit
ziekte of gebreken. Die omstandigheid moet derhalve voor de
vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid van
appellant buiten beschouwing worden gelaten.
Voorts heeft appellant aangevoerd dat het bestreden besluit in
strijd is te achten met artikel 18, tweede lid, van het
Europees Verdrag inzake de rechtspositie van migrerende
werknemers, op grond van welke bepaling de verdragssluitende
partijen onder meer alles in het werk dienen te stellen om
migrerende werknemers te verzekeren van het behoud van de in
opbouw zijnde en de verkregen rechten met betrekking tot
sociale zekerheid. Appellant stelt zich op het standpunt dat
deze bepaling aan herziening van appellants
arbeidsongeschiktheid naar een lagere klasse in de weg staat
omdat hij, vanwege het ontbreken van een verblijfstitel geen
van de voorgehouden functies kan gaan vervullen. Zo de mate
van zijn arbeidsongeschiktheid wel naar een lagere klasse zou
mogen herzien, dient appellant naar zijn oordeel hier te lande
te worden toegelaten, teneinde te kunnen hervatten in
functies, soortgelijk aan die welke hem zijn voorgehouden.
De Raad overweegt met betrekking tot appellants opvatting dat
de genoemde verdragsbepaling aan herziening tot een lager
arbeidsongeschiktheidspercentage in de weg staat dat, nog
daargelaten of deze bepaling moet worden beschouwd als een een
ieder verbindende bepaling als bedoeld in de artikelen 93 en
94 van de Grondwet, appellants beroep op de genoemde
verdragsbepaling niet kan slagen, reeds omdat uit die bepaling
niet voortvloeit dat op het betreffende uitvoeringsorgaan de
verplichting rust de arbeidsongeschiktheidsuitkering van de
betrokkene ongewijzigd voort te zetten ook al heeft de
betrokken verzekerde op grond van de betreffende bepalingen in
de AAW en de WAO daarop geen aanspraak. Appellants argument
dat, indien de betreffende verdragsbepaling niet in de weg
staat aan herziening van de arbeidsongeschiktheid in de
bedoelde zin, appellant dan hier te lande moet worden
toegelaten, kan niet leiden tot vernietiging van het bestreden
besluit, aangezien het hier door appellant aan de orde
gestelde aspect, dat geen onderwerp van het bestreden besluit
uitmaakt, noch daarvan behoort uit te maken, buiten de omvang
van het onderhavige geding valt.
Gezien het voorgaande slagen appellants grieven in hoger
beroep niet. De aangevallen uitspraak zal derhalve worden
bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan
het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet
bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr H. van Leeuwen als voorzitter en
mr W.D.M. van Diepenbeek en mr T. Hoogenboom als leden, in
tegenwoordigheid van mr B. Fijnheer als griffier en
uitgesproken in het openbaar op 10 september 1999.
(get.) H. van Leeuwen.
(get.) B. Fijnheer.
AB