het Landelijk instituut sociale verzekeringen, appellant,
de erven en/of rechtverkrijgenden van A, laatstelijk gewoond hebbende te B, gedaagden.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 maart 1997 is de Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 treedt het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv) in de plaats van de betrokken bedrijfsvereniging. In het onderhavige geval is het Lisv in de plaats getreden van de Bedrijfsvereniging voor het Vervoer. In deze uitspraak wordt onder appellant mede verstaan het bestuur van deze bedrijfsvereniging.
Bij besluit van 3 mei 1996 heeft appellant een bedrag van ¦ 11.197,94 aan teveel betaalde uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) over de periode 1 januari 1992 tot 1 juli 1993 van A (hierna: A) teruggevorderd.
De Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage heeft bij uitspraak van 28 april 1997 het beroep tegen dit besluit gegrond verklaard, het besluit vernietigd en bepaald dat haar uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
Appellant heeft in hoger beroep op de bij aanvullend beroepschrift van 7 juli 1997 aangevoerde gronden gevorderd deze uitspraak te vernietigen en het inleidende beroep alsnog ongegrond te verklaren.
Namens A heeft mr M.E.H.G. le Clercq-Tijks, advocaat te Delft, bij brief van 30 september 1997 een verweer-schrift ingediend.
Op 13 april 2000 is het bericht ontvangen dat A in 1999 is overleden.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad van 10 mei 2000. Van partijen is daar alleen appellant verschenen, vertegenwoordigd door M. Florijn, werkzaam bij Gak Nederland B.V.
A ontving van appellant een WAO-uitkering, welke sedert 1 mei 1985 was berekend naar een arbeidsongeschikt-heid van 15 tot 25%.
De door A op een begin april 1993 teruggezonden inkomstenopgaveformulier verstrekte gegevens hebben bij appellant het vermoeden doen postvatten dat teveel, c.q. ten onrechte, uitkering was betaald. Bij brief van 29 juni 1993 heeft appellant A bericht dat een onderzoek zou worden ingesteld en dat zijn uitkering ingaande 1 juli 1993 werd geschorst.
Uit een rapport d.d. 16 augustus 1993 van de toenmalige Gemeenschappelijke Medische Dienst (GMD) blijkt dat, uit hoofde van A' inkomsten uit arbeid, zijn arbeids-ongeschiktheid ingaande 1 januari 1992 minder dan 15% bedroeg. De arbeidsdeskundige J.M.R. Versteeg van die Dienst heeft bij brief van 31 augustus 1993 aan A bericht dat aan appellant was geadviseerd hem ingaande 1 januari 1992 minder dan 15% arbeidsongeschikt te achten en dat hij er rekening mee diende te houden dat appellant het teveel betaalde bedrag aan uitkering van hem kon terugvorderen. Bedoeld advies, gedateerd 31 augustus 1993, bevindt zich onder de gedingstukken.
Vervolgens is bij brief van 6 oktober 1995 aan A kennis gegeven van het besluit om zijn WAO-uitkering met ingang van 1 januari 1992 in te trekken. Tegen dit besluit is geen beroep ingesteld. De bestuursbeslissing om de teveel betaalde uitkering van A terug te vorderen is gedateerd 10 november 1995, waarna hij bij het thans bestreden besluit van 3 mei 1996 hiervan in kennis is gesteld.
De rechtbank heeft naar aanleiding van het beroep geoordeeld: dat door het in rechte onaantastbaar worden van het intrekkingsbesluit van 6 oktober 1995 vast staat dat over het tijdvak 1 januari 1992 tot 1 juli 1993 onverschuldigd WAO-uitkering is betaald; dat appellant bevoegd was deze uitkering terug te vorderen; dat de onverschuldigde betaling door toedoen van A geacht moet worden te zijn geschied, aangezien hij niet heeft voldaan aan zijn ver-plichting ex artikel 80 van de WAO terzake van de onver-wijlde mededeling aan appellant van zijn inkomsten als opgegeven op het formulier van april 1993; dat derhalve de terugvordering kon worden gebaseerd op artikel 57, eerste lid, onder a, van de WAO (zoals die bepaling luidde tot
1 augustus 1996), overeenkomstig appellants primaire besluit; dat appellant echter bij zijn besluit artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft geschonden door de terugvordering niet met de nodige voortvarendheid af te handelen, in aanmerking genomen dat daarmee, te rekenen vanaf de datum van ontvangst van meervermeld inkomstenopgaveformulier, 7 april 1993, ruim drie jaar gemoeid is geweest; en dat het bestreden besluit op die grond moet worden vernietigd.
Vervolgens heeft de rechtbank overwogen dat gelet op de duur van de terugvorderingsprocedure ook artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is geschonden. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat voormelde, onherstelbaar geachte, gebreken in de besluitvorming moeten leiden tot een matiging van het terug te vorderen bedrag, welke de rechtbank, de verschillende relevant geachte omstandigheden afwegend, heeft gesteld op 10% van het bruto terug te vorderen bedrag. Ten aanzien van deze beslissing heeft de rechtbank toepassing gegeven aan artikel 8:72, vierde lid, van de Awb.
In hoger beroep heeft appellant bestreden dat het onderhavige besluit aantastbaar is op grond van artikel 3:2 van de Awb, en voorts aangevoerd dat de rechtbank bij zijn op artikel 6 EVRM gestoelde oordeel van onjuiste uitgangspunten is uitgegaan en ten onrechte toepassing heeft gegeven aan artikel 8:72, vierde lid, van de Awb.
De Raad stelt voorop dat voor de beoordeling of appellant bij de hantering van zijn -in hoger beroep niet bestreden- terugvorderingsbevoegdheid voldoende zorgvuldigheid heeft betracht, hier in het bijzonder in de zin van voldoende voortvarendheid, moet worden gerekend vanaf het tijdstip waarop het vermoeden rees dat mogelijkerwijs ten onrechte uitkering was betaald, in casu dus begin april 1993, zoals ook de rechtbank heeft aangenomen. Dat zodoende op verkapte wijze het -niet beroepen- intrekkingsbesluit aan een zorgvuldigheidstoets wordt onderworpen, zoals appellant heeft betoogd, vermag de Raad niet in te zien. Het moge zo zijn dat het intrekkingsbesluit een noodzakelijke voorwaarde is voor de terugvorderingsbevoegdheid, dit betekent niet dat bij de beoordeling of de behandelingsduur in verband met het terugvorderingsbesluit aan de zorgvuldigheidsnorm beantwoordt slechts de termijn vanaf de datum van het intrekkingsbesluit in ogenschouw mag worden genomen.
Voorts is de Raad, met de rechtbank, van oordeel dat appellant door een termijn van ruim drie jaar te laten verlopen alvorens tot afgifte van het terugvorderingsbesluit over te gaan, de grenzen van de hier aan te leggen zorgvuldigheidsmaatstaf heeft overschreden. Een belanghebbende als A heeft er recht op binnen een redelijke termijn zekerheid te verkrijgen omtrent zijn rechtspositie, niet alleen maar zeker ook vanuit het oogpunt van zijn wettelijke bevoegdheid om zich tegen een besluit als het onderhavige in rechte te verweren. Dat A zelf geen actie heeft ondernomen om die zekerheid te verkrijgen, kan in dit geval naar het oordeel van de Raad slechts weinig gewicht in de schaal leggen, aangezien het hier gaat om een belastende beschikking, terzake waarvan het bevoegde orgaan nog geen enkel standpunt had ingenomen; in dit verband wijst de Raad erop dat de hierboven vermelde brief van 31 augustus 1993, waarin de mogelijkheid van terugvordering was vermeld, afkomstig was van de GMD, zijnde een, destijds, adviserende instantie ten behoeve van appellant. De Raad heeft voorts moeten constateren dat van de zijde van appellant terzake van de behandelingsduur geen verklaring is gegeven die aanleiding zou kunnen vormen hem op dat punt geen of minder verwijt te maken.
Het gegeven dat appellant tot het tijdstip waarop het thans bestreden besluit is afgegeven geen standpunt terzake van terugvordering had ingenomen, brengt overigens mee, zoals appellant terecht heeft betoogd, dat het onderhavige bestuurshandelen niet mede kan worden getoetst aan artikel 6 EVRM. Om het tijdsverloop in verband met bestuurshandelen bij de redelijke termijn van geschilbeslechting als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM te betrekken, dient er sprake te zijn van een geschil, dat wil zeggen dat -tenminste- een standpunt van, in casu, het bestuursorgaan kenbaar is, terzake waarvan mag worden aangenomen, of duidelijk is gemaakt, dat de wederpartij het daarmee niet eens is en zich daartegen in rechte wil verzetten (zie bijvoorbeeld de arresten van het EHRM inzake Schouten en Meldrum vs Nederland, RSV 1995/256, en Vallée vs Frankrijk d.d. 26 april 1994, series A no. 289). Op dat punt treft het hoger beroep doel.
De Raad verenigt zich wel in zoverre met het oordeel van de rechtbank, dat ook hij meent dat de schending van de zorgvuldigheidsnorm van artikel 3:2 van de Awb niet zonder gevolgen kan blijven voor de uitoefening van de terugvor-deringsbevoegdheid door appellant. Deze zal zich nader moeten beraden over de vraag in welke mate hij, met inachtneming van de geconstateerde schending, nog gestalte kan geven aan zijn terugvorderingsbevoegdheid ex artikel 57 van de WAO.
Aangezien het hier betreft een -hernieuwde- uitoefening van een discretionaire bevoegdheid, ziet de Raad geen grondslag om zelf in de zaak te voorzien, zoals de rechtbank heeft gedaan. Dat betekent dat het hoger beroep tevens slaagt op het punt van de aanvechting van de toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb door de rechtbank.
Een en ander leidt ertoe dat de aangevallen uitspraak wordt vernietigd in zoverre daarbij toepassing is gegeven aan artikel 8:72, vierde lid, van de Awb en wordt bevestigd voor het overige. Er zijn geen termen om van appellant een recht te heffen op grond van artikel 22, derde lid, van de Beroepswet. Wel dient appellant te worden veroordeeld in de proceskosten in hoger beroep aan de zijde van A, welke worden begroot op ¦ 710,- aan kosten van rechtsbijstand.
Beslist wordt dan als hieronder aangegeven.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak in zoverre daarbij is bepaald dat die uitspraak in de plaats treedt van appel-lants bestreden besluit;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van A tot een bedrag van ¦ 710,-.
Aldus gegeven door mr N.J. Haverkamp als voorzitter en
mr F.P. Zwart en mr T.L. de Vries als leden, in tegenwoordigheid van J.J.B. van der Putten als griffier en uitgesproken in het openbaar op 7 juni 2000.
(get.) J.J.B. van der Putten.