ECLI:NL:CRVB:2000:AA9653

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 november 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
98/7696 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • Th.C. van Sloten
  • Ch. de Vrey
  • Th.M. Schelfhout
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering uitkering op basis van verwijtbare werkloosheid door niet aanvaarden van aangeboden arbeid en bedrijfskleding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant A tegen het Landelijk instituut sociale verzekeringen (gedaagde) inzake de weigering van een uitkering op basis van de Werkloosheidswet (WW). Appellant had een aanvraag ingediend voor een uitkering, maar deze werd afgewezen omdat hij verwijtbaar werkloos zou zijn, aangezien hij de aangeboden arbeid niet had aanvaard. Gedaagde had op 29 januari 1997 besloten om de aanvraag van appellant af te wijzen, met als argument dat appellant de aangeboden passende arbeid had geweigerd op grond van persoonlijke opvattingen over de voorgeschreven bedrijfskleding. Appellant had bezwaar gemaakt tegen deze beslissing, maar dit bezwaar werd ongegrond verklaard door gedaagde op 25 juli 1997.

De rechtbank had het beroep van appellant tegen het besluit van gedaagde ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep de zaak behandeld. De Raad oordeelde dat de bezwaren van appellant tegen het dragen van de bedrijfskleding persoonlijke opvattingen betroffen en geen gewetensbezwaren die niet opzij gezet konden worden. De Raad stelde vast dat het dragen van bedrijfskleding een algemeen aanvaard maatschappelijk gebruik is en dat appellant in strijd met de WW de geboden arbeid had geweigerd. De Raad concludeerde dat gedaagde terecht had aangenomen dat appellant de verplichting om te voorkomen dat hij verwijtbaar werkloos werd, had overtreden. Gelet op de omstandigheden was gedaagde in beginsel gehouden de uitkering blijvend geheel te weigeren. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak en oordeelde dat er geen termen aanwezig waren om de kosten te vergoeden.

De uitspraak werd gedaan op 15 november 2000 door de Centrale Raad van Beroep, met mr. Th.C. van Sloten als voorzitter en mr. Ch. de Vrey en mr. Th.M. Schelfhout als leden, in aanwezigheid van griffier E. Laudisio.

Uitspraak

98/7696 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
A, wonende te B, appellant,
en
het Landelijk instituut sociale verzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr B.F. Desloover, advocaat te Rotterdam, op bij aanvullend beroepschrift van 28 januari 1999 aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de Arrondissementsrechtbank te Rotterdam op
8 oktober 1998 tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op
4 oktober 2000, waar appellant is verschenen, bijgestaan door mr Desloover voornoemd, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr W.M.J. Evers, werkzaam bij Gak Nederland bv.
II. MOTIVERING
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Appellant is laatstelijk vanaf 18 maart 1996 via Randstad Uitzendbureau (Randstad Projecten) op contractbasis in het kader van de zogenoemde Melkert-banen werkzaam geweest als schoonmaker plantsoenen bij X bv.; bij die overeenkomst was onder meer bepaald dat de dienstbetrekking uiterlijk op 18 maart 1998 van rechtswege eindigde. In verband met de beëindiging van de opdracht is de overeenkomst op 20 december 1996 beëindigd; appellant is hiervan bij brief van 6 december 1996 op de hoogte gesteld. Vervolgens is hem per 21 december 1996 vergelijkbare arbeid als schoonmaker plantsoenen (eveneens bij X via Randstad) aangeboden.
Appellant heeft deze arbeid niet aanvaard omdat hij de vereiste bedrijfskleding niet wenst te dragen.
Bij besluit van 29 januari 1997 heeft gedaagde afwijzend beslist op appellants aanvraag om uitkering ingevolge de WW, zulks onder meer op de grond dat appellant verwijtbaar werkloos is nu hij de aangeboden arbeid niet heeft aanvaard.
Appellants bezwaar tegen voornoemd besluit is door gedaagde - voor zover dit bezwaar betrof het verwijtbaar werkloos zijn - bij besluit van 25 juli 1997 onder verwijzing naar artikel 24, eerste lid, onder a, en artikel 24, tweede lid, onder b, van de WW, ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het namens appellant tegen het besluit van 25 juli 1997 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Namens appellant is in hoger beroep aangevoerd dat appellant op zich geen moeite heeft met het dragen van bedrijfskleding, zoals bijvoorbeeld een normale overall of het incidenteel dragen van een oranje hes bij werkzaamheden langs de weg, maar dat hij weigert om in een
'Melkert-baan' uniform met felle kleuren en lichtgevende vlakken te gaan lopen. Appellant heeft verklaard dat hij vanuit zijn anti-autoritaire instelling bezwaar heeft tegen uniformen en dat hij ernstige psychische problemen zou hebben gekregen als hij deze bedrijfskleding was gaan dragen.
De Raad overweegt het volgende.
In artikel 24, tweede lid, aanhef en onder b, van de WW is bepaald dat de werknemer verwijtbaar werkloos is geworden indien de dienstbetrekking eindigt of is beëindigd zonder dat aan de voortzetting ervan zodanige bezwaren zijn verbonden, dat deze voortzetting redelijkerwijs niet van hem zou kunnen worden gevergd.
Ingevolge het bepaalde in artikel 27, eerste lid, van de WW is gedaagde verplicht de uitkering blijvend geheel te weigeren indien de werknemer de verplichting van artikel 24, eerste lid, onder a, van de WW (het voorkomen van verwijtbare werkloosheid) niet nakomt, tenzij het niet nakomen van die verplichting de werknemer niet in overwegende mate kan worden verweten.
Gedaagde heeft zijn standpunt in het verweerschrift als volgt omschreven: "Het gaat er niet om of op basis van algemeen geldende normen het dragen van bedrijfskleding kan worden verlangd (...), maar of de bezwaren tegen bedrijfskleding niet alleen persoonlijke opvattingen en subjectieve beleving betreffen, maar tevens een verankering vinden in bijvoorbeeld gewetensbezwaren...".
Gedaagde is van mening dat appellants bezwaren zijn terug te voeren op strikt persoonlijke opvattingen.
De Raad onderschrijft - met de rechtbank - dit standpunt en is (met verwijzing naar de overwegingen in de aangevallen uitspraak) van oordeel dat de door appellant geuite bezwaren tegen het dragen van bedoelde bedrijfskleding opvattingen van persoonlijke aard betreffen en geen (gewetens)bezwaren die appellant niet opzij had kunnen zetten zonder in conflict te komen met normen van cultureel-maatschappelijke of religieuze aard met een meer algemene strekking. De Raad is voorts van oordeel dat het dragen van bedrijfskleding een algemeen aanvaard maatschappelijk gebruik is en dat niet valt in te zien waarom dit anders zou zijn voor het dragen van het onderhavige 'Melkert-pak'.
Appellant heeft in strijd met het bepaalde in de WW de geboden passende arbeid geweigerd omdat hij op grond van zijn persoonlijke opvattingen kleding naar zijn voorkeur en niet de voorgeschreven bedrijfskleding wil dragen, is als gevolg van die voorkeur werkloos geworden en doet nu ter voorziening in zijn levensonderhoud wel een beroep op uitkering ingevolge de WW.
Op grond van het vorenstaande is de Raad van oordeel dat gedaagde terecht heeft aangenomen dat appellant de in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW neergelegde verplichting om te voorkomen dat hij verwijtbaar werkloos wordt, heeft overtreden. Gelet op artikel 27, eerste lid, van de WW is gedaagde in dat geval in beginsel gehouden de uitkering blijvend geheel te weigeren.
Nu niet is gebleken dat het nakomen van genoemde verplichting appellant niet in overwegende mate kan worden verweten en evenmin is gebleken van dringende redenen als bedoeld in artikel 27, vijfde lid, van de WW, is de Raad van oordeel dat gedaagde bij het bestreden besluit terecht heeft geweigerd aan appellant uitkering ingevolge de WW toe te kennen.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr Th.C. van Sloten als voorzitter en mr Ch. de Vrey en mr Th.M. Schelfhout als leden, in tegenwoordigheid van E. Laudisio als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 15 november 2000.
(get.) Th.C. van Sloten.
(get.) E. Laudisio.
JdB
1711