[A.], wonende te [B.], appellant,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Zoetermeer, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op bij beroep-schrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage onder dagtekening 22 december 1997 tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 25 april 2000, waar appellant in persoon is verschenen, terwijl gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr P.C. van Aller, werkzaam bij de gemeente Zoetermeer.
Appellant ontvangt een periodieke uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm van een alleenstaande ouder.
Op 28 juni 1996 heeft hij een aanvraag ingediend om bijstand ter voldoening van onder andere de reparatiekosten van zijn televisietoestel.
Bij besluit van 7 november 1996 heeft gedaagde deze aanvraag afgewezen. Gedaagde heeft daartoe overwogen dat niet is gebleken van uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten in de zin van artikel 39 van de Abw.
Het tegen dat besluit ingestelde bezwaar is bij besluit van 22 januari 1997 ongegrond verklaard.
Vervolgens heeft de rechtbank bij de aangevallen uitspraak onder meer het beroep tegen het besluit van 22 januari 1997 ongegrond verklaard.
In geding is de vraag of het bestreden besluit in rechte stand kan houden. Evenals de rechtbank beantwoordt de Raad die vraag bevestigend en overweegt daartoe als volgt.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Abw heeft iedere Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien, recht op bijstand van overheidswege.
In artikel 39, eerste lid, van de Abw is bepaald dat, onverminderd hoofdstuk II, de alleenstaande of het gezin recht heeft op bijzondere bijstand voor zover deze niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van de burgemeester en wethouders niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm bedoeld in afdeling 1, paragraaf 2 en 3, en de aanwezige draagkracht.
De Raad is met gedaagde van oordeel dat het bezit van een televisietoestel algemeen gebruikelijk is zodat de daaraan verbonden kosten uit de bijstandsnorm moeten worden bestreden. Ook is in het geval van appellant de noodzaak van aanschaf en reparatie van een televisietoestel niet komen vast te staan. Hetgeen appellant in hoger beroep en ter zitting daaromtrent naar voren heeft gebracht maakt dat oordeel niet anders.
Voorts is ook de Raad niet gebleken van bijzondere omstandigheden die in het geval van appellant tot een ander oordeel zouden moeten leiden.
Voor zover appellant gesteld heeft dat de onderhavige aanvraag om bijzondere bijstand door gedaagde ten onrechte niet is opgevat als een verzoek om een lening, kan deze grief evenmin tot een ander oordeel leiden.
Ingevolge artikel 21, eerste lid, van de Abw kan bijzondere bijstand voor de kosten van duurzame gebruiksgoederen worden verleend in de vorm van een geldlening of borgtocht indien en voor zover deze kosten noodzakelijk zijn. Zoals hiervoor is overwogen, is daarvan in casu geen sprake.
Het vorenstaande houdt in dat de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten moet worden bevestigd.
De Raad die, ten slotte, geen termen aanwezig acht om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, beslist als volgt.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Aldus gegeven door mr J.G. Treffers als voorzitter en mr Ch. de Vrey en mr J.M.A. van der Kolk-Severijns als leden, in tegenwoordigheid van mr P.C. de Wit als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 6 juni 2000.