E N K E L V O U D I G E K A M E R
[Naam eiser], wonende te [naam woonplaats](Israël), eiser,
de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad, verweerster.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Onder dagtekening 19 maart 1999, kenmerk D 2397/CR 8512/BZ 31339/BJZ/99/191, heeft verweerster ten aanzien van eiser een besluit genomen ter uitvoering van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet).
Tegen dit besluit heeft B.M. van Gelder te Amsterdam als gemachtigde van eiser bij de Raad beroep ingesteld. In het beroepschrift, met bijlagen, is uiteengezet waarom eiser zich met het bestreden besluit niet kan verenigen.
Voorts is namens eiser verzocht om met toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) een voorlopige voorziening te treffen, welk verzoek bij uitspraak d.d. 21 mei 1999, nummer 99/1699 WUV-VV, is afgewezen.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Genoemde gemachtigde heeft daarop bij schrijven d.d. 7 oktober 1999, aangevuld bij schrijven d.d. 9 november 1999, beide voorzien van bijlagen, gereageerd.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 16 december 1999. Aldaar is eiser verschenen bij zijn gemachtigde B.M. van Gelder voornoemd, terwijl verweerster zich heeft doen vertegenwoordigen door C. Vooijs, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
Bij besluit d.d. 11 maart 1976 heeft de voormalige Uitkeringsraad, rechtsvoorganger van verweerster, eiser (geboren in 1923) erkend als vervolgde in de zin van de Wet en hem ingaande 1 maart 1975 een periodieke uitkering toegekend.
Bij schrijven d.d. 17 september 1995 heeft eiser zich tot verweerster gewend met - naar de Raad reeds heeft vastgesteld bij zijn tussen partijen gegeven uitspraak d.d.12 maart 1998, nummer 96/4304 WUV - een verzoek om de bij eerder genomen besluiten reeds vastgelegde wijze van korting van zijn kibbutzinkomsten op zijn periodieke uitkering te herzien. Daarbij heeft eiser - voorzover thans nog van belang - aangevoerd dat die inkomsten ten onrechte niet zijn aangemerkt als inkomsten uit arbeid, ten aanzien waarvan ingevolge artikel 19, eerste lid onder a, van de Wet een vrijlating in acht genomen dient te worden.
Verweerster heeft dit verzoek afgewezen bij besluit d.d. 30 mei 1997, zoals na gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit, op de grond dat eiser geen feiten of omstandigheden heeft aangevoerd die tot herziening, met toepassing van artikel 61, tweede lid, van de Wet, van de terzake eerder genomen besluiten kunnen leiden.
De Raad overweegt het volgende.
Ingevolge art 61, tweede lid, van de Wet is verweerster bevoegd op daartoe door de belanghebbende gedane aanvraag een door haar of de Uitkeringsraad gegeven besluit in het voordeel van de bij dat besluit betrokkene te herzien. Deze bevoegdheid is van discretionaire aard.
Dat brengt mee dat de Raad in casu heeft na te gaan of van verweerster moet worden gezegd dat zij niet in redelijkheid tot haar besluit is kunnen komen, dan wel bij haar besluit heeft gehandeld in strijd met enige geschreven of ongeschreven rechtsregel dan wel enig algemeen rechtsbeginsel.
Eiser heeft, onder overlegging van verklaringen van zijn kibbutz en van de daar geldende werkreglementen, betoogd dat hij, niettegenstaande zijn reeds gevorderde leeftijd, nog steeds - overeenkomstig de ingevolge de werkreglementen voor hem geldende verplichting - gedurende 4 uren per dag inpakarbeid verricht in de tot de kibbutz behorende plasticfabriek.
Verweerster heeft de overgelegde verklaringen ongenoegzaam bevonden om tot de gevraagde herziening over te gaan. Blijkens de gedingstukken en de ter zitting daarop gegeven toelichting acht verweerster die verklaringen in te algemene bewoordingen gesteld om alsnog aan te kunnen nemen dat eiser, niettegenstaande zijn gevorderde leeftijd en zijn uit de voorhanden medische gegevens blijkende, al jaren bestaande slechte gezondheidstoestand, daadwerkelijk produktieve
- het niveau van zinvolle bezigheid overstijgende - arbeid in economische zin verricht. Daartoe acht verweerster meer gedetailleerde gegevens, zoals werkroosters, vereist. Ondanks herhaald verzoek heeft eiser zodanige gegevens - die in andere vergelijkbare gevallen wel konden worden verkregen - niet overgelegd, aldus verweerster.
De Raad is tot het oordeel gekomen dat niet gezegd kan worden dat verweerster niet in redelijkheid kon besluiten om op basis van de door eiser overgelegde verklaringen niet tot herziening over te gaan. De Raad acht op zich gerechtvaardigd dat verweerster - gegeven ook de uit de gedingstukken inderdaad blijkende slechte gezondheid van eiser, onder meer vanwege ernstige long- en hartklachten - voor herziening meer gedetailleerde gegevens terzake heeft verlangd.
Weliswaar heeft verweerster blijkens namens eiser overgelegde gedingstukken gelijksoortige verzoeken om herziening, vergezeld van gelijksoortige verklaringen als door eiser ingebracht, van twee andere bejaarde personen uit dezelfde kibbutz wel gehonoreerd, doch dienaangaande is namens verweerster verklaard dat bij deze personen niet van een vergelijkbare medische problematiek sprake is.
De Raad heeft geen aanleiding gevonden om aan de juistheid van deze verklaring van verweerster te twijfelen. Het namens eiser in dit verband gedane beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt derhalve.
Ook overigens is niet kunnen blijken dat verweerster een besluit heeft genomen dat de bovenomschreven toetsing van de Raad niet kan doorstaan.
Gezien het vorenstaande bestaat voor vernietiging van het bestreden besluit geen grond.
De Raad acht, ten slotte, geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb inzake een vergoeding van proceskosten.
Beslist wordt derhalve als volgt.
De Centrale Raad van Beroep,
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr G.L.M.J. Stevens, in tegenwoordigheid van mr A.W.E. de Rooij als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 27 januari 2000.