E N K E L V O U D I G E K A M E R
[Naam eiser], wonende te [naam woonplaats], eiser,
de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad, verweerster.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Verweerster heeft onder dagtekening 28 november 1997, nr. A 12233/BZ 35635/97/1684, ten aanzien van eiser een besluit genomen ter uitvoering van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945.
Tegen dit besluit heeft eiser beroep ingesteld bij de Raad. In het beroepschrift is uiteengezet waarom eiser zich met het bestreden besluit niet kan verenigen.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 28 maart 2000 heeft eiser nadere gronden voor het beroep aangereikt. Hij heeft daarbij met name gewezen op de verslechtering van zijn geestelijke toestand o.a. door een tragisch ongeval van zijn jongste zoon in mei 1998.
Het geding is behandeld ter zitting van 21 april 2000. Daar is eiser in persoon verschenen, terwijl verweerster zich heeft doen vertegenwoordigen door C.J. van der Zaan, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
Blijkens de gedingstukken is eiser vervolgde en uitkeringsgerechtigde in de zin van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet). Verweerster heeft aanvaard dat de bij eiser bestaande psychische klachten door of in verband met de vervolging zijn ontstaan of verergerd.
In november 1996 heeft eiser bij verweerster een vervolgaanvraag ingediend om onder andere toekenning van een voorziening ter zake van de aanschaf van een auto.
Verweerster heeft die aanvraag bij besluit d.d. 25 augustus 1997, zoals na gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit, afgewezen op de grond dat bij eiser geen sprake is van een totale beperking voor het gebruik van het openbaar vervoer zodat deze voorziening op grond van de causale ziekten en gebreken niet als medisch noodzakelijk, noch als medisch-sociaal wenselijk kan worden beoordeeld.
Ter beantwoording staat de vraag of het bestreden besluit in rechte kan standhouden. Dienaangaande overweegt de Raad als volgt.
De Raad is heeft reeds vaker als zijn oordeel uitgesproken dat verweerster terecht uitgaat van de opvatting dat eerst dan aanleiding bestaat voor de gevraagde vergoeding van de aanschafkosten van een auto indien sprake is van een volledige beperking om met alle middelen van het openbaar vervoer te reizen ten gevolge van de uit de vervolging ontstane medische klachten.
In het geval van eiser heeft verweerster in overeenstemming met de adviezen van een tweetal geneeskundig adviseurs van de Pensioen- en Uitkeringsraad geoordeeld dat een totale beperking ten aanzien van het gebruikmaken van het openbaar vervoer zich niet voordoet. Aan deze adviezen liggen ten grondslag medische gegevens van eisers fysiotherapeut, W.J. Crouwel en van eisers huisarts, R. Nunes Vaz, alsmede het rapport dat één van de geneeskundig adviseurs, R. Loonstein, op 14 april 1997 na onderzoek van eiser heeft uitgebracht. Uit dat rapport komt naar voren dat eiser op grond van zijn psychische klachten in combinatie met zijn niet causale rug-, been- en fobische klachten in het dagelijks leven een totale beperking ondervindt waardoor hij gewoonlijk geen gebruik maakt van het openbaar vervoer. Het is de Raad niet ontgaan dat verweerster om die reden aan eiser een vergoeding voor de kosten verbonden aan vervoer voor het onderhouden van sociale contacten heeft verleend.
Voorts heeft de Raad uit voornoemde medische adviezen opgemaakt dat van een totale beperking voor alle vormen van vervoer op grond van zijn causale psychische klachten geen sprake is aangezien eiser - zij het onder begeleiding - in staat is per vliegtuig te reizen.
De Raad heeft in de beschikbare medische gegevens derhalve geen aanknopingspunten kunnen vinden om het standpunt van verweerster voor onjuist te houden.
Dit betekent dat voor vernietiging van het bestreden besluit geen grond bestaat, zodat het beroep van eiser ongegrond moet worden verklaard.
Ter voorlichting van eiser merkt de Raad nog op, dat als eiser meent dat zijn psychische toestand zich de laatste tijd verslechtert, het eiser vrij staat om op basis van nieuwe gezichtspunten bij verweerster een hernieuwde aanvraag in te dienen.
De Raad die, ten slotte, geen termen aanwezig acht om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in zake een vergoeding van proceskosten, beslist als volgt.
De Centrale Raad van Beroep,
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr H.R. Geerling-Brouwer, in tegenwoordigheid van E. Heemsbergen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 31 mei 2000.
(get.) H.R. Geerling-Brouwer.