[Naam appellant], wonende te [woonplaats] (Turkije), appellant,
het Landelijk instituut sociale verzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 maart 1997 is de Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 treedt het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv) in de plaats van de betrokken bedrijfsvereniging. In het onderhavige geval is het Lisv in de plaats getreden van de Bedrijfsvereniging voor Tabakverwerkende en Agrarische Bedrijven. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het bestuur van deze bedrijfsvereniging.
Bij besluit van 23 mei 1995 heeft gedaagde de uitkeringen van appellant ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), die werden berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, met ingang van 17 november 1995 ingetrokken op de grond dat de mate van zijn arbeidsongeschiktheid met ingang van die datum minder dan 15% bedraagt.
De Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage heeft het beroep tegen dit besluit bij uitspraak van 4 december 1997 ongegrond verklaard.
Namens appellant heeft mr A.C.R. Molenaar, advocaat te Amsterdam, op bij beroepschrift van 12 december 1997 aangegeven gronden tegen die uitspraak hoger beroep ingesteld.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend, gedateerd 11 mei 1998, aangevuld bij brief van 14 juli 1998 met bijlagen.
Bij brief van 28 juni 2000 met bijlagen heeft gedaagde enkele van de zijde van de Raad gestelde vragen beantwoord.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 23 augustus 2000, waar appellant is verschenen bij gemachtigde mr A.C.R. Molenaar voornoemd, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr P.W.F. Mezenberg, werkzaam bij GUO Uitvoeringsinstelling B.V.
Bij besluit van 31 januari 1994 heeft gedaagde aan appellant met ingang van 24 januari 1992 uitkeringen ingevolge de AAW en de WAO toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Appellant woonde toen in Turkije. In verband met een onderzoek naar de mate van zijn arbeidsongeschiktheid heeft gedaagde appellant opgeroepen om op 2 december 1994 op het spreekuur van de verzekeringsarts te verschijnen. De verzekeringsarts J. Biersteker heeft op grond van een door hem verricht onderzoek, alsmede op grond van de op zijn verzoek omtrent de gezondheidstoestand van appellant door de neuroloog Ph. Scheltens en de psychiater B. Hoek uitgebrachte rapporten van respectievelijk 29 november 1994 en 30 november 1994, de belastbaarheid van appellant vastgesteld. Vervolgens heeft de arbeidsdeskundige R. Joosten een aantal functies geselecteerd die appel-lant, gelet op zijn medische beperkingen, nog zou kunnen vervullen. Vergelijking van het maatmaninkomen van appellant met het loon dat hij in die functies nog zou kunnen verdienen, resulteert in een verlies aan verdiencapaciteit van minder dan 15%, hetgeen voor gedaagde aanleiding is geweest de uitkeringen van appellant ingevolge de AAW en de WAO bij het bestreden besluit van 23 mei 1995 met ingang van 17 november 1995 in te trekken.
Appellant heeft tegen dit besluit bij de Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage beroep ingesteld. In zijn beroepschrift van 28 juni 1995 heeft hij onder meer vermeld dat hij op 7 juni 1995 aan zijn rug is geopereerd. Deze mededeling is voor gedaagde aanleiding geweest appellant opnieuw voor onderzoek op te roepen. De verzekeringsgeneeskundige J. Biersteker heeft appellant vervolgens op 18 april 1996 opnieuw onderzocht. Tevens hebben de neuroloog Ph. Scheltens en de psychiater J.K. van der Veer op verzoek van de verzekeringsarts omtrent de gezondheidstoestand van appellant gerapporteerd op respectievelijk 18 april 1996 en 20 juni 1996. Op grond daarvan heeft de verzekeringsarts J. Biersteker in zijn rapport van 13 augustus 1996 geoordeeld dat de medische toestand van appellant ten opzichte van het vorige onderzoek licht is verslechterd, welk oordeel hij tot uitdrukking heeft gebracht in een belastbaarheidpatroon, gedateerd 10 september 1996. De arbeidsdeskundige M. van Duin heeft vervolgens in zijn rapport van 3 oktober 1996 vermeld dat van de eerder in 1995 geselecteerde functies slechts één functie geschikt is, maar dat er nog voldoende andere functies konden worden geselecteerd op grond waarvan de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant eveneens op minder dan 15% diende te worden gesteld. Volgens gedaagde is de afname van de belastbaarheid van appellant eerst na de in geding zijnde datum 17 november 1995 ingetreden.
De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het besluit van 23 mei 1995 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich met die uitspraak niet kunnen verenigen en is daarvan in hoger beroep gekomen. In het hoger beroepschrift heeft appellant -samengevat- aangevoerd dat:
-de rechtbank in strijd met artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) de binnen 10 dagen voor de zitting door gedaagde ingezonden functiebeschrijvingen en verwoordingen functiebelasting van de in 1995 geselecteerde functies als gedingstukken heeft geaccepteerd;
-de rechtbank ten onrechte heeft toegestaan dat gedaagde na de zitting nog stukken zou inzenden en dat de rechtbank deze stukken ten onrechte als gedingstukken heeft geaccepteerd;
-gedaagde ten onrechte zonder toestemming van de rechtbank een nader onderzoek naar de medische toestand van appellant heeft ingesteld, terwijl reeds beroep tegen het besluit van 23 mei 1995 aanhangig was;
-bij een aantal medische onderzoeken geen tolk aanwezig is geweest, terwijl appellant de Nederlandse taal onvoldoende beheerst;
-de in het rapport van de arbeidsdeskundige M. van Duin van 3 oktober 1996 vermelde functies aan de schatting per 17 november 1995 ten grondslag liggen, terwijl die functies niet met appellant zijn besproken;
-de medische beperkingen van appellant zijn onderschat en dat hij op 17 november 1995 niet in staat was arbeid te verrichten.
De Raad overweegt naar aanleiding van de gronden van processuele aard het volgende.
Ingevolge artikel 8:58 van de Awb kunnen partijen tot 10 dagen voor de zitting nadere stukken indienen. De Raad stelt vast dat gedaagde de verwoordingen functiebelasting en de functiebeschrijvingen van de in 1995 geselecteerde functies op 30 oktober 1997, en derhalve met overschrijding van genoemde termijn van 10 dagen voor de zitting van de rechtbank op 7 november 1997, aan de rechtbank heeft gezonden. De Raad is van oordeel dat de rechtbank deze stukken ten onrechte als gedingstukken heeft geaccepteerd. Weliswaar laat artikel 8:58 van de Awb de rechtbank een zekere vrijheid in haar beoordeling of binnen 10 dagen voor de zitting door een partij ingezonden stukken bij de beoordeling van het geding zullen worden betrokken, maar zij zal daarbij aan het procesbelang van de andere partij zwaarwegende betekenis dienen te hechten. In het onderhavige geval heeft de rechtbank aan het procesbelang van appellant, waarop appellant ter zitting van de rechtbank een beroep heeft gedaan, onvoldoende betekenis toegekend. Waar het hier gaat om voor de onderhavige arbeidsongeschiktheidsbeoordeling essentiële stukken had de rechtbank appellant voldoende gelegenheid moeten geven zich te dien aanzien voldoende op de zitting voor te bereiden en had zij, indien zij die stukken bij de beoordeling wilde betrekken, het onderzoek ter zitting met toepassing van artikel 8:64 van de Awb dienen te schorsen, dan wel het onderzoek na de zitting met toepassing van artikel 8:68 van de Awb dienen te heropenen. Door dit na te laten heeft de rechtbank in het onderhavige geval de betekenis van artikel 8:58 van de Awb miskend.
De Raad kan zich evenmin verenigen met de beslissing van de rechtbank om de na de zitting op haar verzoek nog door gedaagde ingezonden stukken zonder meer bij haar beoordeling te betrekken. Het bestuursprocesrecht ingevolge de bepalingen van de Awb, biedt in beginsel geen ruimte om een partij na de behandeling van het geding ter zitting nog stukken te laten inzenden en deze bij de beoordeling van het geding te betrekken. Indien de rechtbank na beoordeling ter zitting nog nadere informatie van een partij wenst te verkrijgen, dient na heropening een nadere zitting plaats te vinden tenzij partijen toestemming hebben gegeven die zitting achterwege te laten. Gelet op het vorenstaande kan de aangevallen uitspraak niet in stand blijven. Nu de Raad geen termen aanwezig acht de zaak opnieuw door de rechtbank te doen behandelen zal de Raad de zaak zonder terugwijzing afdoen.
De Raad overweegt in dat verband dat er geen belemmering bestaat de hierboven bedoelde stukken in hoger beroep wel bij de beoordeling van het geding te betrekken, nu de situatie waarop artikel 8:58, eerste lid, van de Awb ziet, zich thans ten aanzien van die stukken niet voordoet en appellant voldoende kennis heeft kunnen nemen van de hiervoor bedoelde stukken.
De Raad overweegt voorts naar aanleiding van de inhoudelijke gronden van appellants beroep met betrekking tot het bestreden besluit en de handelwijze van gedaagde het volgende.
Naar aanleiding van het standpunt van appellant dat gedaagde niet zonder toestemming van de rechtbank een nader onderzoek mag instellen indien reeds beroep tegen een besluit bij de rechtbank aanhangig is, overweegt de Raad het volgende. In overeenstemming met zijn terzake gevormde jurisprudentie stelt de Raad voorop dat het in het algemeen uit een oogpunt van behoorlijke procesvoering onwenselijk is dat een bestuursorgaan een belanghebbende nogmaals laat onderzoeken zonder hiervoor toestemming te hebben gevraagd en verkregen van de betreffende rechterlijke instantie. Mede in aanmerking genomen dat appellant in zijn beroepschrift melding heeft gemaakt van nieuwe medische ontwikkelingen die de aanleiding voor gedaagde zijn geweest nieuw medisch onderzoek te entameren, ziet de Raad echter onvoldoende aanleiding enig gevolg te verbinden aan de handelwijze van gedaagde.
Appellant heeft voorts aangevoerd dat bij de onderzoeken die ten grondslag hebben gelegen aan de rapporten van de neuroloog Ph. Scheltens van 29 november 1994, van de psychiater B. Hoek van 30 november 1994 en van de verzekeringsarts J. Biersteker van 13 augustus 1996 geen tolk aanwezig is geweest, terwijl appellant de Nederlandse taal onvoldoende machtig is. Door deze omissie zou gedaagde geen juist beeld van de gezondheidstoestand van appellant hebben gekregen.
Het komt de Raad niet aannemelijk voor dat er bij het onderzoek van de psychiater B. Hoek geen tolk aanwezig is geweest. De Raad heeft geen aanleiding gevonden te betwijfelen of het bestendige gebruik van gedaagde, zoals vermeld in zijn brief van 10 november 1997, om ten behoeve van alle expertises door de psychiater Hoek steeds een tolk in te schakelen, is gevolgd, te minder nu de gemachtigde van appellant ter zitting van de Raad heeft vermeld dat appellant zelf geen melding heeft gemaakt van de afwezigheid van een tolk. Voorts biedt de uitgebreide en gedetailleerde anamnese in het rapport van de psychiater B. Hoek geen steun voor het standpunt van appellant.
De Raad stelt vast dat bij het onderzoek van de neuroloog Ph. Scheltens en van de verzekeringsarts J. Biersteker geen tolk aanwezig is geweest. Dit kan met zich brengen dat moet worden geoordeeld dat deze onderzoeken niet met de vereiste zorgvuldigheid zijn verricht. Tot dat oordeel is de Raad niet kunnen komen. Uit het rapport van de neuroloog Ph. Scheltens blijkt dat deze arts een volledig en duidelijk beeld van de aard en omvang van de rugklachten van appellant heeft verkregen. Er bestaat derhalve geen aanleiding te oordelen dat het op die klachten gerichte neurologisch onderzoek onvolledig is geweest. Het rapport van de verzekeringsarts J. Biersteker van 13 augustus 1996 is in hoofdzaak gestoeld op de rapporten van de neuroloog Ph. Scheltens van 18 april 1996 en van de psychiater J.K. van der Veer van 20 juni 1996 die wel op grond van onderzoek in het bijzijn van een tolk tot stand zijn gekomen. De Raad heeft derhalve geen aanleiding te veronderstellen dat de verzekeringsarts de medische toestand van appellant onvoldoende heeft kunnen beoordelen.
Met betrekking tot de overige bezwaren van appellant tegen het bestreden besluit van 23 mei 1995 overweegt de Raad het volgende.
Gedaagde heeft in zijn brief van 28 juni 2000 met bijlagen nader gemotiveerd dat de door appellant ondergane rugoperatie in juni 1995 er niet toe heeft geleid dat het belastbaarheidspatroon van 28 april 1995 niet langer van toepassing is te achten met betrekking tot appellants beperkingen op 17 november 1995. Dit betekent dat in dit geding het belastbaarheidspatroon van 28 april 1995 ter toetsing voorligt en dat appellant door gedaagde op die datum onveranderd in staat wordt geacht de functies te vervullen die hem bij brief van 17 mei 1995 werden medegedeeld.
De Raad is op grond van de rapporten van de neuroloog Ph. Scheltens van 29 november 1994, van de psychiater B. Hoek van 30 november 1994 en van de verzekeringsarts J. Biersteker van 12 januari 1995, blijkens welke rapporten de klachten van appellant in ogenschouw zijn genomen, van oordeel dat de medische beperkingen van appellant op de datum 17 november 1995 niet zijn onderschat. Appellant heeft de Raad noch met medische gegevens, noch met een gemotiveerd betoog aanleiding gegeven voor twijfel aan de juistheid aan het hier aan de orde zijnde verzekeringsgeneeskundig oordeel.
De Raad heeft voorts in de beschikbare medische gegevens, in het bijzonder het rapport van de neuroloog Ph. Scheltens van 18 april 1996, geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat naar aanleiding van de rugoperatie van appellant in juni 1995 zijn belastbaarheid reeds voor de datum 17 november 1995 verder is afgenomen. Van de zijde van appellant zijn geen medische gegevens ingezonden die aanleiding konden geven voor een andersluidend oordeel.
Blijkens de brief van gedaagde van 10 november 1997 is appellant bij brief van 17 mei 1995 in het Turks medegedeeld dat hij op 17 november 1995 in staat werd geacht de functies van bloemschikker, medewerker potplantenkwekerij, sorteerder, plantenstekker, galvaniseur, haringinlegger, lampenkappenstikker en sieradenmaker te vervullen. Waar de belasting in deze functies de belastbaarheid van appellant niet overschrijdt, moest appellant ook naar het oordeel van de Raad op 17 november 1995 in staat worden geacht deze functies te vervullen.
Vergelijking van het maatmaninkomen van appellant met het loon dat hij in die functies nog zou kunnen verdienen resulteert in een verlies aan verdiencapaciteit van minder dan 15%. Dit betekent dat gedaagde bij het bestreden besluit terecht de uitkeringen van appellant ingevolge de AAW en de WAO met ingang van 17 november 1995 heeft ingetrokken.
Uit al hetgeen de Raad hiervoor heeft overwogen volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Waar het bestreden besluit echter in stand kan blijven zal de Raad het inleidende beroep ongegrond verklaren.
De Raad acht voorts termen aanwezig gedaagde met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op f 1.420,- voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand in eerste aanleg en f 1.420,- voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal f 2.840,-.
Gelet op het bepaalde in de artikelen 24 en 25, eerste lid, van de Beroepswet stelt de Raad ten slotte vast dat het door appellant zowel in eerste aanleg als in hoger beroep gestorte griffierecht door gedaagde dient te worden vergoed.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidende beroep ongegrond;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant in eerste aanleg tot een bedrag groot f 1.420,- en in hoger beroep tot een bedrag groot f 1.420,-, in totaal f 2.840,-;
Bepaalt dat gedaagde aan appellant het gestorte griffierecht van f 210,- vergoedt.
Aldus gegeven door mr H. van Leeuwen als voorzitter en mr T. Hoogenboom en mr J.Th. Wolleswinkel als leden, in tegenwoordigheid van L. Savas als griffier en uitgesproken in het openbaar op 4 oktober 2000.