E N K E L V O U D I G E K A M E R
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Hengelo, appellant,
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij besluit van 11 mei 1998 heeft appellant gedaagde in kennis gesteld van het besluit waarbij de door haar gevraagde vervoersvoorziening, te weten een kilometervergoeding, in het kader van de Wet Voorzieningen Gehandicapten, is afgewezen. Daarbij is overwogen dat de aan gedaagde eerder toegekende vervoersvoorzieningen, bestaande uit het recht op deelname aan het vervoer van deur tot deur per deeltaxi alsmede verstrekking van een lichtgewicht meeneembare rolstoel, in het geval van gedaagde als adequaat worden beschouwd.
Appellant heeft het bezwaar van gedaagde tegen voormeld besluit bij besluit van 2 februari 1999 ongegrond verklaard.
De Arrondissementsrechtbank te Almelo heeft het tegen laatstgenoemde besluit ingestelde beroep bij uitspraak van 20 september 1999 gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd.
Appellant heeft op bij aanvullend beroepschrift -met bijlagen- aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld
tegen deze uitspraak.
Door gedaagde is een verweerschrift -met bijlagen- ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad gehouden op 30 augustus 2000, waar appellant zich heeft doen vertegenwoordigen door M.H.J. Gerritsjans en waar gedaagde in persoon is verschenen.
Voor een meer uitvoerige weergave van de voor dit geding van belang zijnde feiten en wettelijke bepalingen verwijst de Raad -kortheidshalve- naar de rubrieken 2 en 3 van de aangevallen uitspraak.
Daaraan wordt nog toegevoegd dat deze Raad bij eerdere tussen partijen gewezen uitspraak van 20 februari 1998 het door appellant in dat geding ingenomen standpunt, inhoudend dat gedaagde -naar objectief medische maatstaf beoordeeld- van het collectief vervoer gebruik kan maken, heeft onderschreven alsmede dat gedaagde in het kader van haar kort daarna ingediende aanvraag van 16 maart 1998 desgevraagd bij brieven van respectievelijk 7 april 1998 en 27 april 1998 aan appellant heeft meegedeeld dat de daarbij door haar gestelde verergering van haar lichamelijke toestand betrekking heeft op haar progressieve pijnsyndroom en op haar vermogen om staande te wachten op de deeltaxi.
In het onderhavige geding dient de Raad uitsluitend de vraag te beantwoorden of het bestreden besluit van
2 februari 1999 in rechte stand kan houden.
De Arrondissementsrechtbank heeft het beroep van gedaagde tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en dat besluit vernietigd omdat naar haar oordeel het aan dat besluit ten grondslag liggend medisch onderzoek niet voldoende zorgvuldig is geweest, nu daarbij niet expliciet rekening is gehouden met de reeds op de datum hier in geding bestaande incontinentie van gedaagde.
De Raad overweegt het volgende.
De arts W.R. Roelink van de appellant adviserende Gemeentelijke Geneeskundige Dienst (GGD) heeft op basis van door hem verricht spreekuuronderzoek en met inachtneming van de -onder meer in de bezwaarprocedure ter beschikking gekomen- schriftelijke informatie van de behandelend revalidatiearts Van Dijk d.d. 29 mei 1997 en prof. Rasker d.d. 17 maart 1998 een onderzoeksrapport en advies, gedateerd 16 december 1998, aan appellant uitgebracht.
De Raad ziet, gelet op het voorgaande en anders dan de rechtbank, niet in dat dit advies onzorgvuldig tot stand zou zijn gekomen, zeker niet nu onder meer uit voormeld onderzoeksrapport blijkt dat de GGD-arts Roelink nog nader telefonisch overleg heeft gepleegd met de behandelend revalidatiearts Warmerdam en op de hoogte was met gedaagdes incontinentie zoals blijkt uit het verslag van de hoorzitting en het advies van de zogenoemde hoorcommissie d.d. 13 januari 1999.
Het voorgaande klemt te meer nu incontinentie, naar de Raad reeds eerder in soortgelijke zaken heeft overwogen, niet altijd aanleiding behoeft te geven tot het oordeel dat collectief vervoer voor deelname aan het leven van alledag zonder meer inadequaat zou zijn. Immers bij deze vervoersvoorziening gaat het als regel om vrij korte ritten in de directe omgeving waarbij mag worden verwacht dat betrokkene over adequaat incontinentiemateriaal beschikt.
De pas in eerste aanleg overgelegde verklaring van de revalidatiearts Warmerdam d.d. 3 mei 1999 dateert van ná het thans bestreden besluit van 2 februari 1999 en bevat ook overigens onvoldoende aanknopingspunten om dat besluit voor onjuist te houden.
Gelet op het hiervoor overwogene onderschrijft de Raad de strekking van het betoog van appellant in hoger beroep.
Naar in het vorengaande ligt besloten heeft de Raad noch in hetgeen vanwege gedaagde -goeddeels bij wijze van herhaling van het gestelde in eerste aanleg- is aangevoerd noch overigens in de gedingstukken grond gevonden om met betrekking tot het in dit geding aan de orde zijnde bestreden besluit tot een ander oordeel te komen.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep alsnog ongegrond.
Aldus gewezen door mr M.I. 't Hooft, in tegenwoordigheid van A.H. Huls als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 11 oktober 2000.