Uitspraak
97/12370 AAW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
het Landelijk instituut sociale verzekeringen, appellant,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 maart 1997 is de Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 treedt het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv) in de plaats van de betrokken bedrijfsvereniging. In het onderhavige geval is het Lisv in de plaats getreden van de Bedrijfsvereniging voor Tabakverwerkende en Agrarische Bedrijven. In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het bestuur van deze bedrijfsvereniging.
Bij besluit van 5 juli 1996 heeft appellant geweigerd aan gedaagde een uitkering ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) toe te kennen, onder overweging dat gedaagde na afloop van de wachttijd op 30 maart 1996 minder dan 25% arbeidsongeschikt was.
De rechtbank te Assen heeft bij uitspraak van 26 november 1997 het beroep tegen dat besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, bepaald dat appellant binnen zes weken na het onherroepelijk worden van de uitspraak een nieuw besluit neemt met inachtneming van het in de uitspraak overwogene en appellant veroordeeld tot betaling van de proceskosten van gedaagde en vergoeding van het griffierecht. Naar die uitspraak wordt hierbij verwezen.
Appellant is op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden van die uitspraak in hoger beroep gekomen, heeft vragen beantwoord en heeft nadere stukken ingezonden.
Het geding is, gevoegd met de gedingen onder de nummers 97/12372 en 97/12374 AAW, behandeld ter zitting van de Raad op 18 april 2000, waar voor appellant is verschenen mr H. de Rooy, werkzaam bij GUO Uitvoeringsinstelling B.V., terwijl gedaagde niet is verschenen.
II. MOTIVERING
Feiten
Gedaagde, geboren in 1933, heeft sedert 1958 gewerkt als zelfstandig veehouder. Hij werkte tot april 1995 gemiddeld zeventig uren per week. Op 16 oktober 1995 heeft gedaagde aan appellant een formulier 'melding arbeidsongeschiktheid' doen toekomen wegens per 1 april 1995 ingetreden arbeidsongeschiktheid. Op het 'aanvraagformulier AAW' heeft gedaagde als oorzaak van zijn arbeidsongeschiktheid aangegeven slijtage aan de knie en rugklachten.
Gedaagde is op 8 februari 1996 onderzocht door de verzekeringsarts B. Bruins. Deze heeft, onder het stellen van de diagnose chronisch lage rugklachten, (rechter) knieklachten en claudicatio intermittens, bij gedaagde vanaf 1 april 1995 beperkingen aanwezig geacht voor het verrichten van arbeid.
Vervolgens heeft de arbeidsdeskundige A. Tennekes, op basis van het door de verzekeringsarts Bruins opgestelde belastbaarheidspatroon, de mate van arbeidsongeschiktheid van gedaagde berekend. Op basis van een taken/urenvergelijking werd door hem een arbeidsongeschiktheidspercentage van 57 berekend. Een schatting op basis van functies in het vrije bedrijf leverde echter een arbeidsongeschiktheidspercentage van 0 op. Vervolgens heeft appellant het in rubriek I genoemde besluit genomen.
Uitspraak rechtbank
De rechtbank heeft het beroep tegen dit besluit gegrond verklaard en dit besluit vernietigd. Daarbij heeft zij overwogen dat het besluit op een juiste medische grondslag rust, terwijl gedaagde, gelet op zijn krachten en bekwaamheden, in staat moet worden geacht de aan hem voorgehouden functies te vervullen.
Ten aanzien van het maatmaninkomen heeft de rechtbank overwogen dat de arbeidsdeskundige de winst van gedaagde over de jaren 1992 tot en met 1994 heeft geactualiseerd aan de hand van de indexcijfers van het Landbouw Economische Instituut (LEI). Nu appellant niet heeft aangegeven welke LEI-indexcijfers daarbij zijn gebruikt lijdt het bestreden besluit, aldus de rechtbank, aan een motiveringsgebrek. In meer algemene zin heeft de rechtbank opgemerkt dat het gebruik van genoemde indexcijfers niet acceptabel is, indien de ontwikkeling van het bedrijfsresultaat die deze cijfers geven -in relevante mate- afwijkt van de feitelijke ontwikkeling van het bedrijfsresultaat.
De rechtbank heeft zich vervolgens gebogen over de toepassing die appellant in het onderhavige geval heeft gegeven aan artikel 4 van het Schattingsbesluit (zoals dit artikel, met terugwerkende kracht tot 1 augustus 1993, is gewijzigd bij Besluit van 31 januari 1996). Uit deze bepaling volgt dat indien de op basis van de artikelen 2 en 3 van het Schattingsbesluit bepaalde resterende verdiencapaciteit meer bedraagt dan een evenredig deel van het maatmaninkomen, de resterende verdiencapaciteit niet hoger wordt gesteld dan dat (evenredige) deel. Dat is slechts anders, zo blijkt uit het tweede lid van deze bepaling, indien bij de schatting wordt uitgegaan van feitelijke inkomsten uit arbeid dan wel betrokkene nog in staat is tot arbeid in dezelfde omvang als voordat hij arbeidsongeschikt werd.
Omdat de rechtbank was gebleken dat de verschillende uitvoeringsinstellingen op onderscheiden wijze uitvoering hebben gegeven aan deze bepaling, heeft de rechtbank een zitting gelast waarbij vier verschillende uitvoeringsinstellingen zijn opgeroepen om een toelichting te geven op de uitvoeringspraktijk inzake de door artikel 4 van het Schattingsbesluit voorgeschreven maximering van de resterende verdiencapaciteit. Daarbij is aan de rechtbank gebleken dat door de uitvoeringsinstellingen onderscheid wordt gemaakt tussen zelfstandigen en werknemers in loondienst. Ten aanzien van zelfstandigen wordt geen toepassing gegeven aan het bepaalde in artikel 4 van het Schattingsbesluit, indien de betrokken zelfstandige nog tot gangbare arbeid gedurende een volledige, normaal te achten werkweek in staat is. Bij werknemers wordt, ook in het geval dat de maatmanarbeid meer dan veertig uren per week bedraagt, door de uitvoeringsinstellingen de resterende verdiencapaciteit wel overeenkomstig het bepaalde in artikel 4 gemaximeerd.
De rechtbank heeft als haar oordeel uitgesproken dat het Schattingsbesluit, en de toelichting daarop, geen enkel aanknopingspunt bieden voor de toepassing die appellant geeft aan het bepaalde in artikel 4 van dat Besluit in het geval die bepaling toepassing vindt ten aanzien van een verzekerde zelfstandig-ondernemer. Volgens de rechtbank volgt uit de wettelijke regeling dat de maximering van de resterende verdiencapaciteit is voorgeschreven in alle gevallen waarin de verzekerde tot minder uren werken in staat is dan in zijn oorspronkelijke functie het geval was. De rechtbank constateert vervolgens dat in de praktijk verschil wordt gemaakt tussen zelfstandigen en werknemers. Naar het oordeel van de rechtbank is een dergelijk onderscheid niet gerechtvaardigd.
De rechtbank heeft ter nadere uitleg van het Besluit van 31 januari 1996 vragen gesteld aan de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Deze heeft daarop als volgt geantwoord:
"Deze regeling waarborgt, dat bij de vaststelling van het arbeidsongeschiktheidspercentage in voldoende mate rekening wordt gehouden met een medisch geïndiceerde urenbeperking. Concreet betekent dit, dat een betrokkene die voor niet meer dan de helft van het aantal uren dat de maatman werkt belastbaar is, ten minste 50% arbeidsongeschikt is.
Deze regeling geldt voor alle verzekerden, ongeacht of men vóór de arbeidsongeschiktheid als zelfstandige werkte dan wel als werknemer. Om die reden is bij de totstandkoming van dit besluit geen specifieke aandacht geschonken aan de positie van zelfstandigen.
Het is mij bekend, dat de omvang van de maatmanarbeid van zelfstandigen in de uitvoeringspraktijk veelal op 38 uur per week wordt gesteld. Het gaat daarbij met name om kleine zelfstandigen, die (veel) meer dan
38 uur per week werkten, maar toch een relatief laag inkomen genoten. Bij dergelijke omstandigheden geeft de omvang van de laatstelijk verrichte arbeid niet altijd een correct beeld van de oorspronkelijke verdiencapaciteit van betrokkene. In die gevallen kan objectivering van de maatmanarbeid aangewezen zijn, door een correctie toe te passen op de omvang van die arbeid. De aldus verminderde urenomvang bij de maatmanfunctie wordt bij de vaststelling van de resterende verdiencapaciteit als uitgangspunt genomen. (...)"
Op basis van de door de Staatssecretaris gegeven uitleg heeft de rechtbank geconstateerd dat de door de uitvoeringsinstellingen gehanteerde praktijk, waarbij alle zelfstandigen worden 'geobjectiveerd' tot 38 uur per week, niet in overeenstemming is met de door de Staatssecretaris bepleite wijze van 'objectivering'. Volgens deze immers kan 'objectivering' aangewezen zijn bij kleine zelfstandigen die (veel) meer dan 38 uur per week werkten, maar toch een relatief laag inkomen genoten. Daarbij heeft de rechtbank tevens opgemerkt dat de door de Staatssecretaris bepleite 'objectivering' niet past in de jurisprudentie van de CRvB, volgens welke objectivering van de maatmanarbeid aangewezen kan zijn in het geval dat de omvang van de maatmanarbeid uitzonderlijk groot is, vergeleken met andere, soortgelijke, bedrijven.
De rechtbank heeft geconcludeerd dat indien gedaagde voor minder uren belastbaar is dan hij in zijn oorspronkelijke functie werkzaam was, zijn resterende verdiencapaciteit dient te worden gemaximeerd op een evenredig deel van zijn maatmaninkomen. In casu heeft appellant niet aangegeven of gedaagde nog voor 70 uren, het aantal uren waarin hij in zijn oorspronkelijke functie werkzaam was, belastbaar is. Volgens de rechtbank kan het ontbreken op het belastbaarheidspatroon van een urenbeperking niet het standpunt dragen dat gedaagde ruimer dan fulltime (38 of 40 uren) belastbaar is. De rechtbank heeft geoordeeld dat het bestreden besluit ook in dit opzicht lijdt aan een motiveringsgebrek.
Beroepschrift
In hoger beroep betoogt appellant dat het gebruik van branchecijfers -in casu de LEI-indexcijfers melkveebedrijven- het meest recht doet aan de systematiek van de arbeidsongeschiktheidswetgeving en aan de jurisprudentie van de Raad op dat punt. In casu leidt de hantering van deze index tot een maatmaninkomen dat -op de datum in geding- ligt onder de vastgestelde resterende verdiencapaciteit.
Ten aanzien van de toepassing van artikel 4 van het Schattingsbesluit, merkt appellant op dat appellants rechtsvoorganger (de BV TAB) deze bepaling aldus heeft geïnterpreteerd dat bij de bepaling van de mate van arbeidsongeschiktheid op basis van maandinkomens, zoals deze destijds door de BV TAB ten aanzien van zelfstandigen werd gehanteerd, de theoretische verdiencapaciteit per maand is gemaximeerd op het maatmaninkomen per maand. In een geval als het onderhavige heeft artikel 4 van het Schattingsbesluit, aldus ingevuld, dan geen effect op de mate van arbeidsongeschiktheid. Volgens appellant strookt dit ook met de beoogde toepassing van deze bepaling. Indien een verzekerde in staat is om gedurende een normaal te achten werkweek te functioneren, bestaat, aldus appellant, er geen enkele aanleiding de maximering ingevolge artikel 4 van het Schattingsbesluit toe te passen. Een toepassing als door de rechtbank voorgestaan moet, aldus appellant, onverenigbaar worden geacht met het beginsel dat de verzekering geldt tegen inkomensderving.
Het oordeel van de Raad
Het gaat in dit geding om de beantwoording van de vraag of het in rubriek I omschreven besluit van 5 juli 1996 in rechte stand kan houden.
Met de rechtbank beantwoordt de Raad deze vraag ontkennend.
Weliswaar kan aan appellant worden toegegeven dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het besluit lijdt aan een motiveringsgebrek, nu de actualisering van het maatmanloon onmiskenbaar is gebaseerd op de LEI-indexcijfers voor het melkveebedrijf, het slagen van deze grief kan echter niet leiden tot vernietiging van de aangevallen uitspraak.
Daartoe merkt de Raad allereerst op dat naar zijn oordeel de door appellant gehanteerde methode van actualisering van het maatmaninkomen van een zelfstandig agrariër aan de hand van de LEI-indexcijfers in strijd is met het bepaalde in artikel 5 van de AAW en artikel 18 van de WAO en de daarop gebaseerde bepalingen van het Schattingsbesluit. De Raad wijst in dit verband naar zijn uitspraak van heden met nummer 97/2005 AAW.
Ten aanzien van de door appellant voorgestane toepassing van artikel 4 van het Schattingsbesluit merkt de Raad op dat de op zich zelf genomen duidelijke, hiervoor weergegeven, tekst van artikel 4, eerste lid van het Schattingsbesluit, als gewijzigd bij het Besluit van 31 januari 1996 (Stb. 1996, 75), geen enkele steun biedt voor de door appellant bepleite maximering van de theoretische verdiencapaciteit van een zelfstandig ondernemer in de agrarische sector op het maatmaninkomen per maand (noch overigens voor de door de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid bepleite maximering op basis van een objectivering van de maatmanarbeid op een werkweek van 38/40 uur). Ook de nota van toelichting biedt voor een toepassing van deze bepaling als voorgestaan door appellant (en de Staatssecretaris) geen enkele grond.
De Raad voegt daaraan toe dat het door appellant gedane beroep op het dervingsbeginsel faalt, nu artikel 4 juist beoogt een uitzondering op dat beginsel te maken. Bij de door appellant voorgestane toepassing zou voor een grote groep verzekerden de hier bewust en expliciet gemaakte uitzondering op genoemd beginsel in belangrijke mate van haar zin worden beroofd, zonder dat daarvoor in de tekst van of toelichting bij deze bepaling enige grondslag is te vinden.
De door appellant voorgestane toepassing brengt tevens mee dat onderscheid wordt gemaakt tussen zelfstandigen en werkenden in loondienst. Ten aanzien van laatstgenoemden hanteert appellant niet de hiervoor beschreven methode van maximering van de resterende verdiencapaciteit. De Raad merkt op dat voor dit onderscheid noch in de tekst van artikel 4 noch in de toelichting enige grond is te vinden, terwijl appellant voor dit onderscheid in behandeling van verzekerden ook anderszins geen, in het licht van de strekking van deze bepaling, objectieve en redelijke rechtvaardigingsgrond heeft aangevoerd.
Aan appellant moet worden toegegeven dat de toepassing van artikel 4 van het Schattingsbesluit in bepaalde gevallen tot, mogelijk, minder wenselijk te achten uitkomsten kan leiden. De Raad is echter van oordeel dat het, nog afgezien van de hiervoor genoemde bezwaren tegen een toepassing als voorgestaan door appellant, de rechtsvormende taak van de rechter te buiten zou gaan wanneer hij, niettegenstaande de duidelijke tekst van artikel 4 van het Schattingsbesluit en de niet voor tweeërlei uitleg vatbare nota van toelichting daarbij, deze bepaling ten nadele van de geadresseerden zou interpreteren op een wijze als voorgestaan door appellant.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet kan slagen. De aangevallen uitspraak komt dan ook, zij het met verbetering van gronden, voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht, nu geen proceskosten zijn gevorderd en van proceskosten die vatbaar zijn voor ambtshalve toewijzing niet is gebleken, geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Gelet op het vorenstaande alsmede op het bepaalde in artikel 22, derde lid van de Beroepswet, stelt de Raad ten slotte vast dat van appellant een recht van f 675,- dient te worden geheven.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Verstaat dat van appellant een recht van f 675,- wordt geheven.
Aldus gegeven door mr K.J.S. Spaas als voorzitter en mr M.M. van der Kade en mr H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van mr B. Serno als griffier en uitgesproken in het openbaar op 30 mei 2000.
(get.) K.J.S. Spaas.
(get.) B. Serno.
IS