het Landelijk instituut sociale verzekeringen, appellant,
[gedaagde], te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 maart 1997 is de Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 treedt het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv) in de plaats van de betrokken bedrijfsvereniging. In het onderhavige geval is het Lisv in de plaats getreden van de Bedrijfsvereniging voor Detailhandel, Ambachten en Huisvrouwen. In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het bestuur van deze bedrijfsvereniging.
Bij besluit van 11 maart 1997 heeft appellant de uitkeringen van gedaagde ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), welke laatstelijk werden berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, met ingang van 7 april 1997 ingetrokken, onder overweging dat de mate van gedaagdes arbeidsongeschiktheid met ingang van die datum minder dan 25 respectievelijk 15% was.
De Arrondissementsrechtbank te Den Haag heeft bij uitspraak van 20 februari 1998 het beroep tegen het besluit van 11 maart 1997 gegrond verklaard.
Namens appellant is tegen die uitspraak hoger beroep ingesteld.
Gedaagde heeft geen verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 29 juni 1999, waar voor appellant is verschenen
mr P. Weenink, werkzaam bij Cadans uitvoeringsinstelling B.V. Gedaagde is in persoon verschenen.
Na de behandeling van het geding ter zitting is gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest, in verband waarmee de Raad heeft besloten het onderzoek te heropenen.
Bij brief van 26 oktober 1999 met bijlagen heeft appellant enkele door de Raad gestelde vragen beantwoord.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 10 mei 2000, waar appellant, met voorafgaand schriftelijk bericht, zich niet heeft laten vertegenwoordigen, terwijl gedaagde in persoon is verschenen.
Gedaagde heeft op 7 november 1987 haar werkzaamheden als schoonmaakster gestaakt wegens rugklachten. Nadat zij gedurende de maximale termijn een uitkering ingevolge de Ziektewet had ontvangen, zijn aan gedaagde met ingang van 9 november 1988 uitkeringen ingevolge de AAW en de WAO toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
Bij het bestreden besluit van 11 maart 1997 zijn de uitkeringen ingevolge de AAW en WAO met ingang van 7 april 1997 ingetrokken. Dit besluit berust op het standpunt van appellant dat gedaagde op 7 april 1997 weliswaar beperkingen ondervond bij het verrichten van arbeid, maar dat zij met inachtneming van die beperkingen geschikt was voor werkzaamheden verbonden aan de voor haar geselecteerde deeltijdfuncties van monteur koffiezetters, monteur ontvangers en modinette bedrijfskleding. Vergelijking van de mediane loonwaarde van die functies, te weten f 17,43, met het volgens appellant voor gedaagde geldende maatmaninkomen van f 15,68, resulteert in een verlies aan verdiencapaciteit van minder dan 15%.
De rechtbank heeft het beroep tegen voormeld besluit bij de aangevallen uitspraak gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat appellant de medische beperkingen van gedaagde niet onjuist heeft vastgesteld en dat gedaagde gelet op haar krachten en bekwaamheden in staat is te achten de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies te vervullen. De rechtbank kon zich echter niet verenigen met de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit.
Daartoe heeft de rechtbank het volgende overwogen, waarbij gedaagde als eiseres en appellant als verweerder is aangeduid.
" Aangezien de rechtbank is gebleken dat eiseres in de verzekerde arbeidsomvang gedurende 12,5 uur per week werkzaam was en dat blijkens het FIS de functies gerangschikt zijn naar urenklassen (15 uur of minder, 16 tot en met 25 uur, 26 tot 35 uur en 35 of meer uur per week), is zij van oordeel dat verweerders rechtsvoorganger bij de selectie van passende functies primair had moeten zoeken in de urenklasse waartoe ook de maatmanfunctie behoort en niet in de urenklasse 16 tot en met 25 uur zoals thans is geschied. Blijkens het desgevraagde schrijven van verweerder van 20 januari 1998 met als bijlage de brief van de arbeidsdeskundige d.d. 19 januari 1998 komen de functies niet c.q. onvoldoende voor in het FIS voor 12,5 uur per week. Het is de rechtbank niet aannemelijk geworden dat eiseres de haar geduide functies in de verzekerde arbeidsomvang van 12,5 uur per week kan vervullen. Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat het bestreden besluit dient te worden vernietigd, omdat het een deugdelijke arbeidskundige grondslag ontbeert. Het beroep dient derhalve gegrond te worden verklaard."
Appellant heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld. In hoger beroep is door appellant aangevoerd dat het voldoende wordt geacht voltijdse functies voor te houden die gedaagde de mogelijkheid bieden om die functies in deeltijd te vervullen. Het is de taak van gedaagde om met potentiële werkgevers tot overeenstemming te komen wat betreft haar arbeidsomvang. Appellant verwijst hiervoor naar vaste jurisprudentie van de Raad als gepubliceerd in RSV 1992/122 en RSV 1993/99. Gezien deze jurisprudentie heeft de rechtbank naar de mening van appellant ten onrechte het bestreden besluit vernietigd op deze grond.
Gedaagde heeft ter zitting van de Raad van 29 juni 1999 aangevoerd dat haar medische beperkingen voor het verrichten van arbeid zijn onderschat en dat zij op 7 april 1997 niet in staat was te achten de voor haar geselecteerde functies te vervullen.
De Raad overweegt als volgt.
Gedaagde heeft eerst ter zitting van 29 juni 1999 bij wijze van verweer de medische component van het onderhavige besluit aangevochten. De Raad overweegt onder verwijzing naar zijn uitspraak, gepubliceerd in JB 1999/18 dat dit er niet aan in de weg staat dat in het onderhavige geval de medische component van gedaagde in hoger beroep door de Raad wordt getoetst.
Met betrekking tot die medische component overweegt de Raad dat hij geen aanleiding heeft gezien tot een ander oordeel te komen over de belastbaarheid van gedaagde en over haar geschiktheid voor de geselecteerde functies dan de rechtbank in haar uitspraak heeft gedaan. Hij heeft hierbij laten wegen dat gedaagde haar standpunt niet met medische gegevens heeft onderbouwd. De Raad neemt de overwegingen van de rechtbank over en maakt die tot de zijne.
Met betrekking tot de arbeidskundige component van de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling overweegt de Raad naar aanleiding van de grieven van appellant allereerst, onder verwijzing naar zijn uitspraak, gepubliceerd in USZ 1997/160, dat bij een schatting van een verzekerde zoals gedaagde die niet op medische gronden is aangewezen op arbeid in deeltijd, slechts vast dient te staan dat de voorgehouden functies op zichzelf de mogelijkheid bieden in deeltijd te worden vervuld. Anders dan de rechtbank heeft overwogene wordt niet de eis gesteld dat de voorgehouden functies in vrijwel exact dezelfde omvang urenklassen voorkomen als waarin de maatgevende arbeid werd verricht. Dit betekent dat de grieven van appellant slagen.
Voorts heeft de Raad zich de vraag gesteld of de functie van monteur ontvangers als passend voor gedaagde kan worden aangemerkt. De Raad beantwoordt die laatste vraag bevestigend en overweegt daartoe als volgt. Uit het rapport van de arbeidsdeskundige J. Stijkel d.d. 25 mei 1989, blijkt dat gedaagde na de lagere school 3 jaar LHNO heeft genoten en een zogeheten klimroosdiploma heeft behaald. Blijkens de zogeheten arbeidsmogelijkhedenlijst van d.d. 20 december 1996 geldt voor de functie van monteur ontvangers opleidingsniveau 3, waarbij de voor die functie gevraagde opleiding een VBO-diploma op C-nivo betreft en geen ervaring in die functie is vereist. Gelet ook op het antwoord van appellant op de van de zijde van de Raad gestelde vragen, alsmede het verhandelde ter zitting van de Raad op 10 mei 2000, is voor de Raad voldoende aannemelijk geworden dat gedaagde aan de opleidingseisen voor de functie van monteur ontvangers voldoet.
Op grond van het vorenoverwogene komt de Raad tot de conclusie dat appellant de functie van monteur ontvangers mede aan het bestreden besluit ten grondslag mocht leggen.
De grief van gedaagde, dat zij niet in het bezit is gesteld van de arbeidsmogelijkhedenlijst van 20 december 1996 kan niet slagen. Daartoe overweegt de Raad dat hij in de stukken en het verhandelde ter zitting onvoldoende aanknopingspunten heeft gevonden om gedaagde te kunnen volgen. De Raad heeft daarbij niet zonder belang geacht dat gedaagde eerst in een zeer laat stadium deze grief heeft opgeworpen.
Vergelijking van het door appellant vastgestelde maatmaninkomen van f 15,58 met het mediaanloon van f 17,43 zou een verlies aan verdiencapaciteit te zien gegeven van minder dan 15%. De Raad moet echter op grond van de gedingstukken genummerd B1 tot en met B5, B9 en B11a, constateren dat gedaagde ten tijde van het intreden van haar arbeidsongeschiktheid niet alleen gedurende 12,5 uren per week werkzaam was als schoonmaakster zoals appellant heeft aangenomen maar ook gedurende 12 uren per week als naaister. Hieruit volgt dat appellant bij de vaststelling van het maatmanloon niet van de juiste feitelijke gegevens is uitgegaan zodat de juistheid van het door appellant vastgestelde maatmaninkomen voor de Raad niet is komen vast te staan, en daarmee evenmin de juistheid van de door appellant vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid.
Gezien het zojuist overwogene komt de aangevallen uitspraak, zij het op andere gronden, voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht termen aanwezig om appellant op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van gedaagde. Die kosten dienen te worden begroot op f 39,90 voor gemaakte reiskosten in eerste aanleg en in hoger beroep.
Derhalve wordt beslist als volgt.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep tot een bedrag groot
f 39,90 te betalen door appellant aan gedaagde;
Aldus gegeven door mr W.D.M. van Diepenbeek als voorzitter en mr T. Hoogenboom en mr J.Th. Wolleswinkel als leden, in tegenwoordigheid van L. Savas als griffier en uitgesproken in het openbaar op 21 juni 2000.
(get.) W.D.M. van Diepenbeek.